dat haar hart nog altijd en onverdeeld den doode toebehoorde.
Ik kon niet nalaten hem te beklagen, hem, den gevierden held van dien dag, die alles in 's levens strijd gewonnen had, behalve alleen het geluk. Ik dacht aan dien dag in het park van Richmond. Zijne vrienden droegen hem op de handen, zijne vijanden benijdden hem, en niemand vermoedde iets van de wond, die zich onder zijn glimlach verborg; niemand raadde zijne verlatenheid te midden van het altijddurend feestgewoel, dat zijn leven uitmaakte. Omringd en gevierd als hij zijn mocht, was hij in werkelijkheid niet minder eenzaam dan de jonge vrouw in de bergen van Tirol.
Na afloop van het souper vertrokken wij allen met een laten avondtrein naar Londen; de weg, dien wij te volgen hadden om het station der kleine landelijke plaats te bereiken, was slecht verlicht, en de nacht was zeer donker; ik kon dus niets van Walford's trekken onderscheiden, toen hij mij inhaalde en bijna onhoorbaar zeide:
‘Wilt gij mij een onwaardeerbaren dienst bewijzen?’
‘Gaarne. Op één voorwaarde echter.’
‘En die is?’
‘Dat gij mij het adres van Lady Edwin niet vraagt.’
‘Dat is toch juist wat ik wilde vernemen,’ sprak hij moedeloos. ‘Waarom wilt gij het me niet opgeven?’
‘Omdat ik uw geheim geraden heb.’
Hij bleef plotseling als aan den grond genageld staan.
‘Mijn geheim?’ herhaalde hij op sidderenden toon. ‘Ik heb geen geheim.’
‘Laat ons dan liever zeggen: het gevoel dat gij voor aller oogen verborgen houdt.’
‘Verklaar u nader. Spreek ronduit, dat doet steeds het minste pijn.’
‘Welnu, ik heb begrepen, dat gij die vrouw van uwe eerste jeugd af lief hebt gehad, en dat gij haar in zekeren zin wilt dwingen naar u te luisteren. Zij heeft gebroken met elke levensvreugde, maar aan u denkende, willen verhinderen dat gij nog langer een somber, eenzaam bestaan leiddet, ter wille van haar. Indien ik u haar tegenwoordig adres gaf, dan zou mijne opdracht juist de tegenovergestelde uitwerking hebben gehad en zou zij opnieuw uw smeektaal moeten aanhooren, zoudt gij wellicht persoonlijk tot haar gaan. Ik mag den vrede harer afzondering niet willens en wetens aldus verstoren.’
Ik vreesde wel hem wat al te wreed toegesproken te hebben; maar het was noodzakelijk geweest. Ik mocht hem beklagen zooveel ik wilde, de jonge vrouw boezemde mij vrij wat meer belangstelling in dan hij, en ik kon de gedachte niet verdragen, dat hij, door mijne schuld, opnieuw hare rust zou gaan verstoren. Hij zelf scheen in te zien dat ik daartoe niet te brengen zou zijn.
‘Wilt gij er in toestemmen haar mijn antwoord over te brengen?’ vroeg hij.
‘Wat dat betreft, gaarne.’
‘Gij kent mijn gevoelens en weet dus wat er voor mij op het spel staat. Wilt gij Lady Edwin woord voor woord herhalen wat ik u zeggen zal?’
‘Wees niet bevreesd. Ik heb een scherp geheugen.’
‘Zeg haar dan, dat gij met mij gesproken hebt, en dat ik haar om ontferming smeek; dat, terwijl heel Engeland mijn werk prijst en mij zelfs met lauweren en geld overstelpt, ik een rampzalig wezen ben, voor wie hier beneden geen geluk kan bestaan, tenzij zij medelijden kenne. Zeg haar, dat ik aanstonds alles wat ik bezit zou willen prijsgeven, indien zij slechts het ééne woord wilde spreken, dat mij mijne gemoedsrust weergaf. Zeg haar, dat ik op deze wijze niet voort kan leven; dat mijn lijden zoo groot is, dat ik, de gevierde dichter, mij elken nacht met morphine moet bedwelmen, wil ik een oog sluiten. Herinner er haar aan, hoeveel jaren dat nu reeds voortduurt, en vraag haar toch eindelijk, eindelijk barmhartig te wezen.’
Ik beloofde hem dit, op het oogenblik zelf, dat wij het station bereikten, en in de nauwe wachtkamer moesten binnengaan, die veel te klein was voor ons talrijk gezelschap.
Toen de trein aankwam, waarmede wij vertrekken moesten, was het een algemeen gestorm om toch een plaatsje te bemachtigen, en zoodoende verloor ik Walford uit het oog. Ik zag hem eerst weder toen wij in een hansom het Victoria-station uitreden. Hij ging te voet in de richting zijner woning en ik merkte op hoe slecht hij er uitzag en letterlijk in tweeën liep gebogen. Was dat dezelfde man, die beschouwd werd als een der gelukkigste stervelingen op aarde?
Reeds den volgenden morgen schreef ik aan Lady Mountfield, en trachtte haar niet te verbergen welken indruk het zielelijden van dien man op mij had gemaakt; ik hoopte dat zijn medelijden met hem zou hebben en hem althans hare vriendschap zou schenken, wat voor hem, die zich als dichter zooveel sterker gevoelde dan ieder ander, reeds van onschatbare waarde moest zijn, en haar zelve, zoo veraf, niet tot last kon wezen.
Ik ontving het zonderlingste antwoord, dat men zich kan voorstellen. Lady Edwin droeg mij op William het eene woordje ‘Nooit!’ over te brengen; en vroeg mij haar te willen opgeven hoe lang ik nog in Engeland bleef.
Hoe was het mogelijk dat eene vrouw, zoo barmhartig als zij voor haar geheel vreemde lieden, zoo harteloos kon zijn tegenover een ongelukkige, die zich aan geen ander euvel schuldig maakte, dan haar wat al te zeer lief te hebben, al te lang zijn levensdroom te hebben voortgezet? Was dit dan zoo onverschoonbaar?
Voor het eerst voelde ik iets als wrevel in mij oprijzen tegen haar, en ik kon niet verhinderen, dat dit ook doorschemerde tusschen de enkele regelen, die ik haar toezond om haar vraag te beantwoorden. Ik dacht niet anders of ik zou hierna niets meer van haar vernemen.
Hoe groot was mijne verbazing daarom niet, toen ik een tiental dagen later een briefje uit het Charingcross-hotel ontving, waarin Lady Mountfield mij meldde, dat zij met den nachttrein aangekomen was, en mij vriendelijk verzocht tot haar te komen. Zij voegde er echter hij, dat zij geheel incognito te Londen was, en dus niet gaarne zou zien dat men hare aanwezigheid zou vernemen. Als voorzorgsmaatregel had zij in het hotel haar jonge-meisjesnaam opgegeven.
Ik haastte mij alle andere plannen voor dien dag te laten varen, en reeds een uur later meldde ik mij bij haar aan.
Zij trad op mij toe, in het zwart gekleed zooals gewoonlijk, maar ofschoon hare schoonheid mij verblinderder dan ooit toescheen, zou men gezegd hebben, dat zij ziek was geweest, zoozeer vond ik haar vermagerd, en zoo koortsachtig flikkerden hare oogen, zoo onnatuurlijk was het blosje dat hare wangen kleurde. Ik vroeg haar dan ook aanstonds naar hare gezondheid.
‘Ik ben heel wel,’ antwoordde zij, ‘gij schijnt het niet te gelooven; de vermoeienis van de reis heeft mij misschien eenigszins uitgeput, want ik kom rechtstreeks, zonder eenig oponthoud, uit Tirol, maar dat is ook alles.’
‘Gij weet niet hoe verheugd ik ben u weer te zien,’ sprak ik. opnieuw de zachte betoovering, die van hare gansche persoonlijkheid uitging, gevoelende. ‘Ik had niet durven hopen, dat ik u ooit neg hier op aarde ontmoeten zou.’
‘Misschien ware het beter geweest, indien ik niet aan die opwelling gehoor had gegeven,’ zeide zij peinzend. ‘Ik heb het mij onderweg voortdurend afgevraagd. Maar zet u hier neder, bid ik u, wij hebben veel met elkander te spreken.’
Ik gehoorzaamde haar en nam plaats op de sofa.
‘Mag ik u vragen of gij mijn gansche levensgeschiedenis kent?’ vroeg zij.
‘Neen, mevrouw. Ik heb niets willen weten dan wat gij mij zelve hadt toevertrouwd. Zonder een toeval zou ik zelfs nu nog uw naam niet kennen, en mijn brieven eenvoudig gericht hebben aan ‘De Vrouw van het Dorp.’
‘Mijn naam heeft u ook de wijze gezegd, waarop ik mijn echtgenoot verloor, niet waar?’
‘Ja. Lord Edwin's dood wekte tot zelfs in den vreemde de grootste verontwaardiging op.’
‘Laat mij u dan in korte trekken mijn jeugd schetsen, mijn jeugd van één enkelen dag, want nadat hij mij verliet is alles duister en winter voor mij geworden. Ik zou u dat verhaal besparen, indien het niet beter was dat gij alles wist.’
Ik verzekerde haar dat niets mij aangenamer kon wezen dan haar aan te hooren.
‘O!’ zeide zij met een droefgeestig glimlachje, ‘het is geen vroolijke geschiedenis, verre van daar. Ik ben een Iersche van geboorte; mijn moeder stierf reeds vroegtijdig en ik bleef als eenig kind over met mijn vader, die alles aanwendde om mijn leven te veraangenamen, en mij ons beider zoo zwaar verlies te vergoeden, Des winters vertoefden wij altijd te Londen, want hij bemoeide zich met geen staatkunde, en bekommerde er zich weinig over of ons volk al verdrukt werd of niet. Er was nu eenmaal niets aan de zaak te veranderen, meende hij, en hoogst wijsgeerig trachtte hij zich in het onvermijdelijke te schikken; maar hij zelf bleef altijd barmhartig voor zijn onderdanen, en nooit, zoover ik mij slechts kan herinneren, werd er een pachter van onze goederen verdreven of gedwongen in een ander werelddeel het brood voor de zijnen te gaan zoeken.
Mijn gelukkigste tijd van het jaar was de zomer. Dan waren wij in Ierland en buiten. Indien ik vrij ware geweest te doen wat ik wilde, zou ik nooit van daar zijn gegaan en winter en zomer tusschen onze wouden en meren hebben doorgebracht. Wat mij vooral aantrok, was de hut van een ouden man, die het genadebrood en vrij woning op onze bezitting ontving. Mijn vader had diep medelijden met hem. Zijn beide zoons hadden deelgenomen aan ik weet niet meer welke schuldelooze manifestatie ten voordeele van Ierland, en zaten reeds twintig jaar gevangen in den kerker van Killarney. Hij zelf was geheel gekromd van rheumatiek en derhalve onbekwaam tot elken arbeid.
Maar zijn geest was nog volkomen helder gebleven. Hij was zelfs bijzonder schrander, wat trouwens in de volksklassen van Ierland buitengewoon algemeen is, en uit zijn mond vernam ik al wat ons land geleden had, al de smarten waaraan Engeland het had onderworpen. Ik hing letterlijk aan zijn lippen als hij mij vertelde van onze politieke martelaren, van de lieden, die alles voor hun geboortegrond en hun geloof veil hadden gehad en wier leven zoo meedoogenloos was afgesneden, of die nog altijd in de holen onzer afgrijselijkste staatsgevangenissen voortkwijnden, als schijndooden, die men levend in een graf metselde.
Mijn liefde voor de lijdende broeders groeide met het jaar aan, en toen men mij op zekeren dag (ik was bijna nog een kind) Lord Edwin Mountfield voorstelde, droeg ik hem aanstonds de vurigste bewondering toe, voor de wijze waarop hij zijn plichten als landheer opnam.
Hij was reeds dertig jaar oud en sedert drie jaar in het bezit van het familie-goed gekomen. Van dat oogenblik af had hij alles aangewend om het lijden om hem heen te verzachten; volgens hem lag de schuld van een groot deel van het gepleegde onrecht aan de Iersche rijken zelf. In plaats van het gansche jaar op het eiland door te brengen, gingen zij hun geld in Engeland verteren; liever dan zich persoonlijk eenige weelde te ontzeggen, volgden zij het voorbeeld der Engelsche regeering en toonden zij zich onverbiddelijk tegenover den ongelukkigen pachter, die buiten staat was zijne huurpenningen te voldoen. Hij, daarentegen, liet op eigen kosten de zoons zijner boeren naar Engeland gaan, om aldaar op een landbouwschool hun vak door en door te leeren en zij keerden na verloop van een zekeren tijd terug met de volledige kennis hoe zij den grond vruchten konden doen dragen. Voor anderen weder kocht hij een eigen kleine hoeve