niet minder hard om, en nadat ik mijn laatsten jongen had zien begraven, was het alsof hij mijn eigen leven mee onder de aarde had genomen. Ik ben nooit weder gezond geweest, nooit weer; hoeveel moeite de Vrouw van het Dorp zich ook voor mij heeft gegeven.’
‘De vrouw van het dorp?’ herhaalde ik, na haar eenige woorden van bemoediging en hoop op het Eeuwig Wederzien te hebben toegevoegd ‘Is dat een boerin die de kracht der geneeskruiden kent?’
‘Een boerin? O! neen, het is een voorname dame; maar wij hebben haar allen zoo genoemd; ik weet zelf niet hoe het kwam. Den dag, waarop zij zich hier vestigde, moet Onze Lieve Heer medelijden gehad hebben met deze arme streek, en ons een van zijn engelen hebben gezonden.’
Ik had weinig gehoopt in dit verlaten oord iets zoo belangwekkends te hooren, en hield dus niet op met vragen.
‘Zij is niet in ons land geboren,’ hernam de waardin, die er blijkbaar genoegen in vond over de onbekende te spreken. ‘Hoe goed zij de taal ook kent, dat hoort men toch dadelijk; maar zij heeft ons nooit gezegd van waar zij kwam. Sommigen zeggen: regelrecht uit den Hemel. Ik geloof het niet, want daartoe kijkt zij veel te bedroefd. Op een goeden dag, nu twee jaar geleden, kwam zij hier aan. Het was in het hartje van den winter, en dan zien wij hier nooit iemand, als nu en dan den een of anderen gemsjager, die te ver de bergen is ingedrongen, en niet meer weet naar welke zijde zich te richten. Haar komst bracht dus een heele opschudding teweeg en ik zelve wist niet waar haar te bergen, want het vlieringkamertje lag vol met winterprovisie. Maar zij behielp zich met alles, en was tevreden met het geringste wat men voor haar deed. Gretchen zou uren ver geloopen hebben, om beloond te worden met den vriendelijken toon, waarop zij voor den kleinsten dienst bedankte. Het kind was geheel anders zoodra zij haar maar zag. Dat was een gelukkige tijd; de eenige vreugde, die ik gekend heb sedert den dood mijner jongens.’
‘En woont zij nog altijd hier?’
‘Ja, zij liet tegen het voorjaar een huisje bouwen tegen een der heuvelen aan. Ik zal het u morgenochtend wijzen. Er is niets moois aan te zien, want ofschoon zij zeer rijk schijnt te zijn, voor zichzelve heeft ze niets over. Het gaat alles weg aan de zieken en de armen.’
‘Bezoekt zij u nog wel eens?’
‘Zoo dikwijls zij maar tijd heeft.’
‘Zij zal het hier toch niet druk hebben?’
‘Zeg dat niet. In huis heeft ze natuurlijk niet veel te doen, want zij is altijd alleen, en hare dienstbode is een braaf boerenmeisje, dat op een wenk van haar vliegt, en alles voor haar in orde houdt, alsof het een paleis was; maar zij zelve maakt alles klaar in haar apotheek en dan legt zij twee uur in den omtrek haar bezoeken af aan de zieken.’
‘Toch niet door weer en wind?’
‘Door weer en wind. Verleden winter ging zij zelfs in een sneeuwstorm de bergen in, omdat er een kind lag te sterven. Maar toen zij terugkeerde, kon zij er niet langer tegen op worstelen, en vond men haar bewusteloos liggen bij het groote zwarte kruis, waar jaren geleden een jager op dezelfde wijze omkwam. Indien men er niet toevallig langs was gekomen, zou zij onherroepelijk verloren zijn geweest. Nu bracht men haar naar huis, en den volgenden dag was zij weer op weg. Niets schrikte haar af.’
‘Maar laat de dokter van het dorp haar dat alles maar toe?’
‘De dokter? Men kan wel zien dat gij de streek niet kent. Bij menschen heugenis is er op mijlen ver in den om trek nooit een geweest.’
‘En de zieken dan?’
‘Wij helpen elkander zooveel wij kunnen, en als wij geen verstand van de een of andere ziekte hebben, dan sterft men.’
Er lag een oneindig pathos in deze weinige woorden, die toch zonder eenigen opstand tegen God of menschen geuit werden, en zij hernam spoedig:
‘Zoo was het hier ten minste gesteld tot hare komst toe; maar van dat oogenblik af veranderde alles. Zij staat ons allen bij, en weet altijd te zeggen wat ons scheelt, want zij heeft voor dokter gestudeerd, en laat jaarlijks voor duizenden aan geneesmidden komen, die zij zelve toebereidt.’
‘En doet zij dat alles voor niets?’
‘Dat vroegen wij ons in het begin ook af, maar zij sprak nooit van betalen, en toen zij de dochter van den bakker weer op de been had gebracht, na de zwaarste typhus, die een mensch kan doorstaan, was de man zoo dankbaar, dat hij met een heelen zak geld kwam aandragen.
‘Bewaar dat voor Mieke's bruidschat,’ zeide zij, hem de hand reikende. ‘Ik neem niets aan voor de hulp, die God mij toestaat u arme lieden te verleenen.’
En zoo is het altijd gebleven, zelfs haar medicijnen geeft zij voor niets.’
‘Dan zal men haar wel op de handen dragen?’
‘Dat is nog te weinig gezegd. Als zij maar bij een zieke komt, dan is het al alsof hij zijn pijn vergeet, en het zwaarste verdriet wordt lichter als zij u toespreekt. Zij weet altijd het woord te vinden, dat u opbeuren kan.’
‘Het spijt mij dat ik haar niet zal leeren kennen.’
‘Ja, ziet gij, dat is iets onmogelijks. Meer dan eens kwamen er lieden, die van haar gehoord hadden, naar haar toe om haar te zien en te spreken; maar zij stond ze niet te woord. Nooit ontving zij een bezoek. Ook al kwam de keizer, ik geloof dat hij afgewezen zou worden. Haar tijd behoort onverdeeld aan de zieken toe, zegt zij.’
‘Gij weet niet van waar zij komt; maar gij kent toch zeker haar naam?’
‘Neen,’ antwoordde de herbergierster tot mijne onuitsprekelijke verbazing. ‘Ik vroeg in het begin natuurlijk hoe ik haar noemen moest, en zij zeide: ‘mevrouw.’ Dat was alles goed en wel, maar ik dacht: ik zal het vanzelf wel zien, als er brieven komen . Welnu, ofschoon zij zooveele achtereenvolgende maanden bij mij heeft doorgebracht, is er nooit een voor haar bezorgd; en aangezien zij haar eersten voorraad geneeskruiden meebracht, kwam er ook geen bezending voor haar. Later toen zij al in haar eigen huis was, kwamen er natuurlijk meubels en kisten over, maar ik heb den naam daarop niet gezien, en de anderen zeiden dat hij te moeielijk was om uit te spreken.’
‘Zij staat dus blijkbaar alleen op de wereld,’ mompelde ik peinzend.
‘Geheel alleen; en ik heb altijd gedacht, dat de menschen haar veel kwaad hadden gedaan, en dat zij zich daarom van hen afzonderde. Hoe zij het over hun hart verkregen, is mij een raadsel, want men behoeft haar maar te zien om haar lief te krijgen. Helaas! ze hebben Gods Zoon wel gekruisigd en onzen Andreas Hofer wel doodgeschoten; de menschen zijn zoo boos en het wreedst tegen de goeden.’
Gretchen kwam nu terug, wat een bewijs was dat ik naar boven kon gaan; ik haastte mij daarvan gebruik te maken, en mij te verfrisschen en wat uit te rusten, want ik was doodelijk vermoeid; maar hoe ik mij ook op mijne eenvoudige legerstede op en neer bewoog, ik kon den slaap niet vatten. Altijd opnieuw zag ik voor mijn oogen het beeld verrijzen dier onbekende vrouw, die zich in vrijwillige ballingschap had teruggetrokken, te midden van deze bergen, waar zij onophoudelijk wel deed, dat is waar, doch nooit eenig afleiding moest vinden voor de pijn, die zonder twijfel aan haar eigen hart knaagde.
Men wordt niet geboren met den lust naar eenzaamheid; alleen de gekwetste hinde trekt zich terug in de ondoordringbare schuilhoeken van het woud.
Neen, ik zou niet trachten haar te ontmoeten, hoezeer mijn belangstelling ook geprikkeld mocht zijn. Het zou wreed geweest zijn, zich onbescheiden te toonen tegenover haar, die zoozeer aan haar volslagen afzondering scheen te hechten. En reeds meende ik den volgenden dag verder te gaan, om nooit weder die plek te betreden, slechts de onbestemde herinnering medenemende aan een nimmer aanschouwd gelaat, toen dienzelfden avond, op het oogenblik dat ik wat pap zat te eten, mij beneden door de waardin voorgezet, de deur geopend werd, en een der zachtste stemmen, die ik ooit gehoord heb, vroeg:
‘Hoe gaat het u, vrouw Werner? De Constantia-wijn moet haast op zijn, en ik kom u nog een flesch brengen.’
In een oogenblik was ik overeind, gereed om de kleine gelagkamer te verlaten; maar mijn bedoeling radende, hervatte zij:
‘Laat mij u niet storen. Wat ik te zeggen heb, kan zeer goed in uwe tegenwoordigheid behandeld worden.’
En met een vluchtigen groet, zette zij zich naast de herbergierster neder, en begon haar naar hare gezondheid te vragen.
Ik sloeg haar onderwijl in stilte gade. Zij scheen mij geen dertig jaar oud te zijn, en in weerwil van haar eenvoudige, bijna strenge kleeding was zij zoo schoon, bezat zij iets zoo voornaams, dat men den blik niet van haar kon afwenden. Hare lokken waren goudblond, en tot een zware vlecht samengevat in den hals; hare oogen waren violetkleurig en zeer zacht; haar mond scheen die van een kind, minder omdat hij klein was, dan wel omdat de uitdrukking er van iets zeer onschuldigs had. Aldus moet Evangeline er uit gezien hebben, en het was waar wat de vrouw had gezegd: over haar gelaat lag een waas van grooten weemoed verspreid.
Ofschoon zij de wereld ontvlucht was, had zij toch niets van haar gebruiken verleerd, want zoodra haar consult was afgeloopen, keerde zij zich naar mij en vroeg beleefd:
‘Gij zijt hier zeker gekomen om de natuur te schetsen? Het heeft mij dikwijls verwonderd, dat niet meer lieden tot dat doel hierheen zwierven; er zijn zulke schilderachtige punten in den omtrek; maar de plaats ligt zoover uit den weg der toeristen, dat zij er rooit komen.’
‘Gelukkig voor de streek; zij blijft daardoor heel haar woest karakter behouden. Indien er villa's en hotels verrezen, zou er zooveel van hare schoonheid verloren gaan. Ik ben hier echter niet anders gekomen, dan gedreven door het verlangen juist de weinig bezochte plaatsen van Tirol te leeren kennen. Misschien zal ik ze den een of anderen dag in een mijner boeken beschrijven.’
‘Zijt gij met de schrijverswereld bekend?’ vroeg zij, mij plotseling met belangstelling aanziende.
‘Een weinig althans.’
‘Ook in Engeland?’
‘Ook daar; ik heb er nog pas drie jaar gewoond.’
‘Hebt gij dan ooit den naam van William Walford hooren noemen?’
‘Dat niet alleen, maar ik heb hem dikwijls ontmoet.’
‘En.... heeft hij zich naam verworven?’
‘Hij wordt beschouwd als een der grootste dichters van den dag, en is overal even gezien; men zou van hem kunnen zeggen, dat hij het troetelkindje van alle aanzienlijk families is. Binnen enkele jaren zal hij schatrijk wezen.’
Er was eene uitdrukking op haar gelaat gekomen, die ik tevergeefs poogde te ontcijferen, maar reeds in het volgende oogenblik was zij zich zelve weder volkomen meester en zeide zij op rustigen toon:
‘Ik dank u. Denkt gij hier nog eenigen tijd te blijven?’
‘Niet lang. Ik kwam heden aan en zal morgen weder verder gaan. Is er echter iets dat ik voor u in Engeland kan doen? Ik zal er mij gaarne mede belasten.’
‘Keert gij er dus terug?’
‘Ik hoop er over veertien dagen te zijn. Mijne vrienden aldaar noodigden mij uit, eene maand bij hen door te brengen.’
Zij scheen een oogenblik na te denken, en antwoordde daarop langzaam:
‘Ja.. ik heb u misschien iets te zeggen; maar daartoe zoudt gij u de moeite moeten getroosten, mij voor een oogenblik naar huis