In Gethsemani.
Gebogen onder 't wicht, het plettrend wicht der zonden,
Ligt Hij daar neergeknield, met aller schuld belaên;
Een hemelbode spoedt straks aan
Om God, den Sterke bij te staan,
Die de aard Verlossing en den Hemel kwam verkonden,
Maar huivrend voor zich zelf, op d'aanblik van het kwaad
Waarmee Zijn reine ziel voor 's Vaders vierschaar staat,
Door d'omvang van 't verderf der menschheid als verslonden,
Het hart in deze klacht ontsloot:
‘Mijn ziel is droevig tot den dood!’
Geen wonder! 't Was te zwaar, 't was bovenmenschlijk lijden,
't Was schuld van Adam af tot aan den jongsten dag;
Hij hoort het roerend weegeklag
Van 't Opperkerkelijk gezag,
Dat zucht, gekluisterd door den vloekbren geest der tijden;
Hij ziet de hel op aarde in elken vorm vereerd,
Zijn Outerdienst veracht, Zijn helder licht geweerd;
Hij ziet de deugd gehoond, de misdaad 't recht bestrijden,
En, door wat gruwbaar is bezield,
Den mensch voor satans beeld geknield.
Dat alles lag voor 't oog van Christus bloot geslagen,
Toen 't uur des lijdens, ons ten zegen, was vervuld;
Die toekomst lag voor Hem onthuld
Met al haar booze zondenschuld:
‘Ik zal, dus spreekt Hij, heel den last dier snoodheid dragen,
Den beker drinken, en Calvarië met bloed
Bedauwen, dat voor al, wat immer zondigt, boet;
Dat bloed zal niet vergeefs God om verzoening vragen,
Maar zegepraalt op dood en graf
En wischt des zondaars smetten af!’ -
Zoo sprak de mond, die ons den Hemel kwam verkonden;
O, volgen wij altijd den dierbren Heiland na,
Die voor ons stierf op Golgotha
Uit liefde zonder wedergâ;
En moge slechts een zucht, een traan, om 's werelds zonden,
Ons hart en oog ontgaan: wie weet, wat heil die baart!
Geen haat vervulle ons hart, maar medelij' met de aard'.
't Is tijd van weenen, niet van schrikbaar vloekverkonden;
O, dat de wereld boettijd hou',
De Heemlen zelve plegen rouw.
|
|