‘Geen praatjes, lummel, vooruit!’
Opnieuw werd uit alle macht gewerkt; maar 't kanon bleef zitten. ‘Vooruit, zeg ik!’ brulde de officier, terwijl hij den stukrijder met zijn stok ranselde. ‘Vooruit! aanstonds komt de koning.’
‘Hier ben ik al,’ klonk plotseling een heldere stem achter den officier. Frederik had alles van verre gezien en had zijn paard de sporen gegeven.
‘Waarom mishandelt gij dien man?’ riep hij den batterij-commandant toe. ‘Gij ziet toch dat de bespanning te zwak is.’
Op een wenk stegen zijn rijknechts af en hielpen het kanon uit het slijk trekken.
‘Van je paard af!’ beval Frederik den officier: gij hebt dien man half lam geslagen, ga nu zelf aan het rad.’
Langzaam reed de koning verder, na eerst den officier gelast te hebben zich den volgenden dag aan het hoofdkwartier aan te melden.
Den volgenden morgen werd de officier voor het front der troepen volgenderwijs door den koning toegesproken: ‘Wijl mijn leger uit menschen bestaat, jaag ik je weg, want je zijt een onmensch. Maar eerst betaalt ge aan den mishandelden sol iaat 50 thalers en dan kan je voor mijn part naar den drommel loopen!’
Als de koning in goede luim verkeerde, had hij er nog al eens vermaak in zijn omgeving te plagen, soms ook ze op minder aangename manier op de proef te stellen. Zoo had hij langen tijd een korporaal zijner lijfwacht in 't oog gehouden, een ouden rekrutendriller, die om zijn nauwgezetheid door allen werd geacht en.... gevreesd.
‘Dienst is dienst,’ placht de oude snorbaard tegen zijn manschappen te zeggen. ‘De krijgswetten zijn gemaakt, zoowel voor een generaal als voor een gewoon soldaat, en al zou de koning mij iets bevelen, dat tegen het reglement is, ik deed het niet.’ Die woorden waren den koning ter oore gekomen.
Het Pruisisch leger marcheerde door Bohemen; de korporaal was in de voorhoede en had volgens voorschrift twee oude beproefde ruiters als flankeurs vooruit gezonden. Frederik had dat alles tot zijn groote tevredenheid opgemerkt, maar besloot, 's mans standvastigheid op de proef te stellen.
‘Korporaal, weet je wel dat je een ezel bent?’ riep hij hem toe.
‘Tot dusver nog niet, Majesteit. Ik wist niet, dat een ezel in 't Pruisisch leger korporaal kon worden.’
‘Houd je mond!’ beval de koning. ‘Je hebt daar een slaapmuts van een flankeur vooruit gestuurd; die kerel deugt niet. Hier, deze is beter,’ en de koning wees op een jong soldaat, die een zeer schichtig paard bereed.
‘Uwe Majesteit heeft er geen verstand van,’ antwoordde de korporaal.
Frederik trok een bedenkelijk gezicht, zoo iets was hem nog nooit overkomen. ‘Wat zeg je? Gauw die flankeur terug en deze er voor in de plaats?’
‘Uwe Majesteit is een groot generaal; maar een goed korporaal - dat is wat anders.’
De koning nam een snuifje om zijn lachen te bedwingen. ‘Wat is dan een goed korporaal?’ vroeg hij eindelijk.
‘Een generaal kent het algemeene, het groote, maar een goed korporaal moet elk zijner soldaten door en door kennen. Daarom zeg ik u, dat die jonge man als flankeur niet deugt.’
‘Wat! tegenspreken?’ riep de koning, ‘tegen je koning mopperen? Drommels, wil je gehoorzamen?’
‘Subordinatie moet er zijn,’ bromde de korporaal hoofdschuddend, maar zoo hard dat de koning het wel kon hooren, ‘ik moet alles doen, wat hij zegt, al was 't ook nog zoo dom.’
De koning reed weg, maar bleef dicht genoeg in de buurt om te zien wat er gebeurde. Het duurde niet lang of het jonge paard van den flankeur werd schichtig zoodat de soldaat al zijn opmerkzaamheid op het dier moest vestigen en niet op zijn omgeving kon letten. De korporaal riep hem daarom spoedig terug en stuurde den anderen weer. De koning zag het en kwam naderbij. ‘Vlegel,’ riep hij den korporaal toe, ‘zoodra je in 't kamp komt, meld je aan bij de wacht om je de 25 te laten uittellen.’
De korporaal dacht aan 25 dagen provoost, die hem in de gebruikelijke termen werd aangekondigd. Toen de koning weg was begonnen de soldaten te morren.
‘Stil,’ beval de korporaal, ‘subordinatie moet er zijn.’
Toen de korporaal in 't kamp zich bij de wacht vervoegde, werden hem tot zijn groote verwondering uitgeteld 25 goudstukken. Vol vreugde streek hij het geld op en was er juist mee klaar, toen de koning met generaal Ziethen voorbij kwam. ‘Zoo, hebt ge de vijf en twintig?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Ja, Majesteit, duizendmaal dank.’
‘Je hebt gelijk, een goed korporaal is wat anders dan een generaal. Van nu af aan zijt ge wachtmeester.’ En om aan zijn dankbetuigingen te ontkomen, vroeg de koning: ‘Wat zult ge nu met dat geld doen?’
‘Twintig stuks naai ik in mijn jas; voor de vijf andere trakteer ik mijn volk.’
‘Flink; verlies dan je jas maar niet en drink niet te veel.’
‘Ik drink zoo lang als ik nog. leve de koning kan roepen,’ antwoordde de korporaal, terwijl hij aansloeg om zich te verwijderen.
‘Dan zal hij nog lang kunnen drinken,’ meende Ziethen, terwijl hij met den koning verder reed.