De dochter van den fabrikant
door J. Vesters Jr.
XIII.
Juffrouw Joosten zit alleen in haar kamer, heel alleen. Haar oogen vertoonen nog de sporen van tranen, nu ze voor de zooveelste maal een brief van haar zoon, haar Dirk, herleest, dien hij haar van Malta gezonden heeft.
‘Arme jongen!’ fluistert zezacht, terwijl ze een kus op het mailpapier drukt en een traan een vlak maakt op het geschrevene, ‘arme jongen! Hij schrijft nu. dat hij het goed maakt, dat hij gezond, dat hij tevreden is, maar wie zegt mij, dat het waar is; dat hij het niet schrijft, om mij maar gerust te stellen?’
En na een oogenblik wachtens laat ze er op volgen: ‘Neen, ik had mijn Dirk niet moeten laten gaan, ik had sterker moeten zijn. Wie weet, of ik hem nog wel ooit zal weerzien? Zijn dood zou mijn dood zijn!’
Opnieuw vloeien overvloedige tranen, die zij geen moeite doet te stuiten. Zachtkens staat ze ten laatste op, gaat naar haar secretaire, opent ze en haalt uit een klein laatje een anderen brief te voorschijn, den eersten, dien hij haar uit Southampton zond. Ook dezen leest en herleest zij nogmaals, en daarna weer dien uit Malta. 't Is of de moeder zich elken regel, elk woord nog vaster in het geheugen wil prenten, alsof er in die brieven nog iets kon staan, wal tot dusver aan haaraandacht was ontsnapt.
‘Hij maakt het toch goed,’ bemoedigt ze zich zelf weer, ‘het staat er toch duidelijk,’ en ze vergelijkt de bewoordingen der beide brieven, om daarna angstvallig te wikken en te wegen, of ze in den een niet sterker zijn uitgedrukt dan in den ander.
‘De kapitein en het scheepsvolk zijn heel voorkomend voor mij en met verscheidene passagiers ben ik aloude kennissen,’ leest ze hardop, en ze slaakt de stille bede tot God, dat Hij den kapitein en de overigen beloone, voor de goedheid, aan haar lieveling betoond.
‘Ik zal in Indië fortuin maken, moeder,’ leest ze verder, ‘en dan kom ik over een jaar of wat terug - die zullen gauw voorbij zijn - is nu bij Maria, wier beeld mij geen oogenblik uit den geest gaat en voor wie ik, evenals voor u, God alle avonden bid....’
‘Die goede, lieve Dirk!’ mompelt de moeder, een traan wegwisschend, wat een wilskracht, wat een moed! Als hij eens wist, dat haar vader haar wil dwingen, met Adolf Hoekstra te trouwen! Zal het meisje aan hem blijven denken, aan mijn armen jongen meer dan aan den rijken advocaat? Zal ze zich op den duur tegen den wil van haar vader kunnen blijven verzetten? Ik zal het Dirk nooit durven schrijven, als ze met Adolf trouwt, neen, ik zou niet durven! Het zou Dirk den dood aandoen!’
Ze vouwt nu de brieven langzaam en voorzichtig toe, of het bankbiljetten waren - voor haar hebben ze hooger waarde - ontplooit ze weer, kijkt nogmaals naar het onderschrift en nog eens, en legt ze in het laatje, dat ze omzichtig sluit.
Nu ze weer op haar stoel zit, vouwt ze de handen en bidt voor het geluk van haar kind, dat op de wijde wateren omzwalkt en misschien op dat zelfde oogenblik ook aan haar denkt. Haar geest is altijd bij haar zoon; ze volgt hem op zijn heele reis, ze rekent uit waar hij nu zijn kan, ze wijst met den vinger op de landkaart den weg, dien hij heeft afgelegd en nog moet afleggen. Ze telt de dagen en de uren, die nog verloopen moeten, vóór het schip te Batavia landt. Angstig slaat ze telkens de krant op, om te zien, of er geen berichten in staan over aanvaringen en schipbreuken.
‘Ik zal nog een H. Mis laten opdragen en een kaars laten aansteken voor Onze Lieve Vrouw,’ zegt ze, een kruis makend, ‘voor zijn behouden aankomst. Wat zal ik blij zijn, als ik daarvan bericht krijg.’
Plotseling ziet ze een menschelijke gedaante haastig haar raam voorbijgaan en inkijken. Zij heeft ze maar half gezien, maar het is of een electrische schok haar door de leden gaat. Nu hoort ze driftig de bel overhalen. Ze staat op, ze wischt zich met den zakdoek langs de oogen en werpt een blik in den spiegel, om zich te overtuigen, dat men haar niet kan aanzien, dat ze geschreid heeft.
‘Hoe kwam ik daar in eens op,’ mompelt zij, terwijl ze de gang ingaat naar de voordeur. Ze opent ze; een heer van omstreeks vijf en veertig jaren, sterk en door de zon gebruind, staat voor haar. Ze laat den knop der deur los, ze verbleekt, ze kijkt nog eens aandachtig den vreemde aan, en, ‘Gerard! beste Gerard!’ roept ze, haar beide handen naar den vreemdeling uitstekend, die ze in de zijne neemt en onder den uitroep: ‘Anna, mijn beste zuster!’ haar aan zijn hart drukt.
Geruimen tijd houden beiden elkaar sprakeloos omklemd, totdat de vreemde het eerst de stilte verbreekt.
‘Je had me niet verwacht, zusje? Je dacht zeker, dat ik al lang voor de haaien was?’
Maar juffrouw Joosten is van haar verbazing en ontsteltenis nog niet bekomen. Ze wil spreken, maar ze kan niet; ze doet niets dan den weergevonden broeder aankijken, die haar ten laatste zacht naar binnen troont en op een stoel doet plaats nemen. De arme vrouw, op wie de plotselinge verrassing te sterk gewerkt heeft, blijft nog altijd sprakeloos. Ze houdt de handen van haar broer omklemd, die deelnemend haar vermagerde trekken en de zware rimpels op haar voorhoofd beschouwt. Eindelijk vindt haar tong weer klanken, om haar verbazing en haar blijdschap lucht te geven.
‘Ja, Gerard, ik dacht dat je al jaren dood was. Ik had nooit meer op dit geluk durven hopen.’ En dankend slaat ze den blik ten Hemel.
‘Ik dacht van jou al niet veel beter, Anna, en een toeval heeft me je doen vinden. Maar dat zal ik je straks wel eens nader uiteenzetten, als je wat meer op je gemak bent, want ik zie, dat het weerzien je sterk heeft aangepakt.’
‘'t Is nu al voorbij,’ zegt juffrouw Joosten, terwijl ze haar broer van het hoofd tot de voeten opneemt en met voldoening bemerkt, dat hij er zoo goed uitziet. ‘Hoe lang is het geleden, Gerard, sinds je wegging?’
‘Hoe lang?... Laat zien... Dat zal nu vijftien jaar worden, lang hé? Ik kende je toch direct, alleen je bent veel vermagerd. Veel verdriet gehad, zusje? Maar dat is nu voorbij, want voortaan blijf ik altijd bij je, en je zal het goed hebben, want ik ben rijk.’
‘Rijk, Gerard!’ vraagt juffrouw Joosten, ‘waarlijk?’ Ze denkt nu onmiddellijk aan haar zoon. ‘Hoe jammer, dat Dirk weg is! Hij is naar Indië, Gerard. Je hebt hem nooit gezien, niet? Je was nog in Holland, toen hij geboren werd. 't Is zoo'n ferme jongen geworden, precies zijn vader. Wat heb ik er toch spijt van, dat ik hem heb laten gaan!’
‘Wel Anna, we schrijven aan den jongen, dat ik hier ben en dat hij terug moet komen. Met het eerste schip komt hij dan terug. Maar vertel me nu eens, hoe je het in al die jaren gemaakt hebt en wat er toch eigenlijk met je man gebeurd is. Ik heb er te Amsterdam al wel een en ander van gehoord, maar de menschen weten er gewoonlijk het ware niet van. Ze hangen er alles bij en dan lijkt het wel haast een sprookje. En wat is de reden, dat Dirk je zoo alleen heeft laten zitten, om in Indië zijn geluk te beproeven?’
Voor eenig antwoord brak juffrouw Joosten, die tevergeefs beproefde haar aandoening te overmeesteren, in een hevig snikken uit. De ontroering van het weerzien, gevoegd bij de herinneringen die het opwekte en de gedachte aan haar man en Dirk, was haar te machtig.
‘Hoe heb ik het nu met je, Anna?’ vroeg haar broer, deelnemend haar hand vattend, ‘ga je nu schreien? Je Dirk is immers niet voor altijd weg; over een maand of wat zie je hem weer terug, en dan blijven we altijd met ons drietjes bij elkaar en we zullen het dan goed hebben, hoor. Kom, kom, Anna!’ herhaalde hij, ziende dat zijn zuster maar bleef doorsnikken, ‘weet je wat, ik zal je mijn geschiedenis eens vertellen, dat zal je wat verzetten, en dan kan je mij straks jouw lotgevallen eens uit elkaar zetten.’
‘Ja, Gerard, dat is goed, doe dat. Ik ben er erg benieuwd naar,’ zei juffrouw Joosten.
‘'t Is een heele historie, hoor, ik zal het dus maar zoo wat in het kort doen, dan vertel ik ze later nog wel eens uitvoeriger.
‘Je weet Anna, dat ik altijd een lichtzinnige jongen was en veel meer uitging dan voor mij en mijn beurs goed was. Ik wilde de wereld zien en op een gemakkelijke manier rijk worden, want aan flink en geregeld werken, daar had ik toen een broertje aan dood. 't Zal zoo wat vijftien jaar geleden zijn, dat ik met een dwazen kop naar Amerika ging, met weinig geld op zak, maar veel hoop. Toen ik te New-York was aangekomen, had ik al gauw ondervonden, dat ik mij alles veel te rooskleurig had voorgesteld en had al heel spoedig spijt over mijn onbezonnenheid. Hoe dikwijls dacht ik niet aan den brief, dien uw brave man zaliger mij geschreven had en waarin hij mijn plan, naar Amerika te gaan, ontried. Honderdmaal kwam de gedachte bij mij op, zijn voorstel, naar Indië te komen, waar hij mij een passende betrekking zou bezorgen, aan te nemen. Maar mijn trots verzette zich daartegen. Ik verbeeldde mij, dat ik dan als een bedelaar voor hem zou verschijnen, en daar schaamde ik mij voor.
‘Het weinige, dat ik bezat, werd mij nog door een paar oplichters, die mij een mooie betrekking hadden voorgespiegeld, ontfutseld, en toen stond ik zonder een cent op zak moederziel alleen in die groote wereldstad. In het eerst liet ik den moed heelemaal zinken, daarna kwamen de dolste plannen bij mij op; ik wilde naar Californië of Argentinië gaan, of naar de prairieën in Texas of het Westen onder de Roodhuiden. Bij eenig nadenken bleek mij alles al even onuitvoerbaar te zijn. Ik bleef dan te New-York, en toen ik ten laatste geen enkel redmiddel meer zag, werd ik schoenpoetser, pakjesdrager, loopjongen, al wat je maar wil.’
‘Maar Gerard,’ viel juffrouw Joostem hem hier in de rede, ‘waarom schreef je dan niet eens aan mij? Je wist toch wel, dat je eenige zuster je zou geholpen hebben. Mijn man en ik waren beiden even verlangend, iets van je te weten, maar daar we je adres niet wisten, konden wij je niet schrijven.’
‘Wat zal ik je zeggen, Anna? Valsche schaamte en trots weerhielden mij, telkens als de gedachte aan jou mij er toe aanspoorde. En ik weet niet hoe het kwam, maar ik bleef altijd nog gelooven, dat er den een of anderen dag iets gebeuren zou, dat mij tot een rijk man zou maken.’
‘En gebeurde er dan ook werkelijk zoo iets?’ vroeg juffrouw Joosten belangstellend.
‘Niet zoo haastig, zusje. Ik had zoo al een paar jaar een ellendig bestaan voortgesleept, van de hand in den tand voortlevende, toen ik op zekeren dag een pakje moest bezorgen bij een voornaam heer. Mijn voorkomen scheen een goeden indruk op hem te maken; hij scheen het mij aan te zien, dat ik van goede afkomst was en betere dagen gekend had. Hij vroeg met belangstelling naar mijn vorig leven, liet me mijn heel en levensloop verhalen en vroeg ten slotte op den man af: “Wil je op mijn kantoor komen? Kan je boekhouden en correspondentie?” Je begrijpt, wat ik antwoordde. Om kort te gaan, hij nam mij op zijn kantoor, ik werkte met lust en ijver en na eenige jaren had ik het zoover gebracht, dat ik eerste boekhouder was. Mijnheer Richmond - zoo heette mijn weldoener - schonk mij zijn volle vertrouwen. Hij deed uitgebreide zaken en ik bereisde de heele Vereenigde Staten. Hij had een eenige dochter, een mooi, braaf meisje...’