De zesjarige Tony, vaders naamgenoot, had bijzonder veel plezier in de denkbeeldige handreiking, die hij den jager leende bij het nazien en poetsen van zijn buks, waarvan hij de verschillende losse stukken uit elkaar genomen en op de steenen ovenbank gelegd had.
‘Kijk eens, vader,’ zei hij opeens, met het kleine ronde knuistje door het vensterglas naar buiten wijzend. ‘Twee herten!’
‘Waarachtig!’ zei de jager en zijn oogen fonkelden, terwijl hij de fraaie dieren in hun schuchtere bewegingen gadesloeg.
‘Hoe is 't mogelijk, dat die beesten zich zoo ver uit het bosch wagen,’ zei zijn vrouw, die, met een kind op den schoot, ook in de richting keek, door den schranderen dreumes aangewezen.
‘Da's de honger, vrouw, die ze drijft. De stomme dieren hebben niets meer te eten.’
‘Dan slachten ze ons wat. Ten minste wij zullen met dezen barren winter ook heel wat te scharrelen hebben om den mond open te houden.’
‘Verduiveld, ik heb ze hier precies onder schot,’ ging de jager voort, die in hartstochtelijken beroepsijver al de buks op hen gericht hield.
‘'t Was zeker een kostelijk Kerstmaal,’ zei de jonge huismoeder watertandend, ‘maar ik zou het toch maar laten.’
‘Wees maar niet bang, vrouw,’ hernam de jager, ontmoedigd het wapen latende zinken. ‘De nieuwe heer zou het mij leelijk inpeperen, als ik zoo maar onder zijn wild schoot.’
‘Ja hij is niet gemakkelijk,’ hervatte de vrouw. ‘Nu heeft hij gisteren toch alweer om de achterstallige huur gestuurd. Is 't niet God geklaagd van zoo'n schatrijken kerel, dat hij niet een beetje geduld wil hebben met ons arme tobbers? We hebben toch altijd trouw betaald...’
‘Dat weet hij niet,’ zei Tony vergoelijkend en nog altijd met de oogen op de rondhuppelende herten gericht, ‘hij heeft het goed gekocht en moet het duur betaald hebben ook. Nu wil hij er alles van trekken wat er van te halen is. Geen wonder dat hij de achterstallige huurders laat narijden. Als hij mij maar eens vrijheid liet, met mijn buks het bosch af te loopen, zou ik hem gauw mijn heele schuld afbetaald hebben; maar daar zou hij niet toe te vinden zijn.’
‘Neen, liever laat hij de arme stakkers honger lijden, dan hun een onnoozel haasje te gunnen; dat hebben we aan Fritzl hiernaast gezien, die de hut uitgezet is omdat hij in het bosch een strik had durven zetten. Ik had zielsmedelijden met den armen man: hij had het alleen gedaan om zijn huishouden een maal eten te bezorgen. Maar daar vraagt zoo'n groote meneer niet naar.’
‘Jongen, jongen,’ zei Tony, nog altijd met glinsterende oogen naar buiten ziende, ‘de buks brandt mij in de hand.’
‘Pas maar op!’ zei zijn vrouw waarschuwend, en nauwelijks was het woord haar uit den mond, of wip! daar sprongen de herten schichtig op en verdwenen vliegensvlug in het houtgewas, terwijl een dichte vlaag van afgeschudde vlokken hun vlucht dekte.
‘Wat zou dat zijn!’ vroeg Tony, verrast uitziende naar de oorzaak van den plotselingen schrik der straks nog zoo rustige dieren.
‘Jesus Maria!’ riep zijn vrouw en zij verbleekte. ‘Daar is de nieuwe heer zelf. Wat een zegen van onzen Lieven Heer, dat je niet geschoten hebt! Want dan was je het kot ingegaan en zaten we allemaal op straat. Hè, ik huiver er van als ik er aan denk.’
‘Wat zou die hier komen jagen?’ vroeg Tony zich verwonderd af. ‘Kijk, hij heeft zijn dochter bij zich.’
Het heele huishouden, dat op de verschijning der herten al zoo nieuwsgierig naar buiten gekeken had, verdubbelde nu zijn oplettendheid. De nieuwe heer! - dat was voor de kleinen als een geheimzinnige spookgestalte, waarvoor zij een instinctmatigen schrik gevoelden. En ook de man en de vrouw zagen hem lang niet met onverdeeld genoegen naderen.
‘Ik geloof waarachtig dat ze hierheen komen,’ zei Tony. ‘Jongens, gaat een eindje van het raam af; hij zou wel denken dat wij hem beloerden als een wild dier.’
Stommelend in hun vreesachtige bewegingen krabbelden de kleuters achteruit.
‘Ja, hij komt hier op af,’ zei de vrouw, haar kleeren, die door het spelen met de kleine een beetje in wanorde waren geraakt, recht trekkend. ‘De Hemel geve dat hij niets kwaads met ons voor heeft.’
En angstig keek zij naar buiten, naar het wandelend tweetal, dat, scherp tegen den wit besneeuwden grond afstekend, nu in zijn nadering duidelijk zichtbaar werd. De nieuwe heer was in een wijde pelsjas gehuld en sloeg met zijn goudbeknopten stok links en rechts de kluiten sneeuw weg, die hem voor de voeten kwamen. Hij zag op zijn gemak voortwandelend om zich heen, als zocht hij iets met den blik.
Zijn dochter trippelde behoedzaam langs hem voort. Zij was in een langen, nauw om het lichaam sluitenden zwart fluweelen mantel gedost, waarover een lange lichtgrijze boa geslagen was. Zij had een klein donker hoedje op, waarvan de lichte voile strak voor haar gezicht was gespannen.
Met de fijn geganteerde hand wees ze nu hier- dan daarheen, als om haar vader op de schoonheden van het winterlandschap opmerkzaam te maken, terwijl een groote fraaie hond, door haar bewegingen misleid, naar alle kanten om haar heen dribbelde en snuffelend den gladden kop in de mulle sneeuw stak.
‘We dwalen te ver af, vader,’ zei de jonge dame, een beetje ongerust om zich heen ziende, ‘ik zou wezenlijk den weg terug alleen niet meer kunnen vinden.’
‘Om de waarheid te zeggen, ben ik daar zelf ook zoo heel zeker niet van. Het goed is zoo verduiveld uitgestrekt. Maar we zullen daar aan die jagershut eens vragen, hoe we het gemakkelijkst naar huis komen.’
‘Ik vind de wandeling anders verrukkelijk bij dit stille weer.’
‘Ja, maar als we niet op den weg letten, zou het wel eens een wandeling van den Wandelenden Jood kunnen worden. 't Is vroeg donker tegen Kerstmis en ik zou niet graag in een winterschen nacht door dit bosch rondzwerven.’
‘Nu, zoo'n vaart zou het wel niet loopen,’ merkte de jonge dame glimlachend op, ‘we zouden allicht hier of daar een woning vinden, waar we konden aankloppen.’
‘Ja, maar op zulke familiariteiten met dat volk ben ik niet gesteld. Het is zaak, ze op een afstand te houden, anders meenen ze zich alles tegenover hun heer te kunnen permitteeren.’
En dit zeggende, zette de oude heer een hooge borst en liet de pelsjas wijd uithangen, als om zich in zijn volle majesteit te vertoonen tegenover den bewoner der hut, die anders misschien den eerbied, aan zijn landheer verschuldigd, mocht uit het oog verliezen.
Juist maakte deze zich gereed om met zijn stok op de deur der hut te kloppen, die zij inmiddels gegenaderd waren, toen die deur van zelf openging en Tony op den drempel verscheen. Hij nam den slappen, met een veer versierden jagershoed, dien hij ook in huis droeg, af, groette eerbiedig en bleef in afwachtende houding staan.
‘Zeg eens, jagersman,’ vroeg de heer, hem over den schouder aankijkend, ‘kan je mij ook zeggen hoe we op de kortste manier het kasteel weer kunnen bereiken? Ik ben nog niet te best thuis op ons goed.’
Tony gaf voorkomend de gewenschte inlichtingen, met de hand, waarin hij den hoed vasthield, de richting aanduidende.
‘Zoo, zoo,’ was het eenige wat de heer, als teeken van erkentelijkheid, daarop ten antwoord gaf en daarop eensklaps over iets anders beginnend, vroeg hij:
‘Hoe is je naam, jagersman?’
‘Tony Ritz, mijnheer de baron.’
De neusvleugels van den nieuwen heer openden zich wijd op het hooren dier betiteling, als snoof hij met welgevallen den wierookgeur op, dien het woord voor hem scheen te hebben Hij had er wegens zijn afkomst evenveel recht op als Tony of zijn hond; want hij was van zeer burgerlijken oorsprong, maar had het door een voordeelig huwelijk en gelukkige beursspeculaties zoover gebracht dat hij het adellijk goed had kunnen koopen en meende daarom recht te hebben ook den daaraan verbonden titel te voeren.
‘Zoo,’ zei hij, ‘dan ben jij de huurder, die nog een half jaar ten achter is; is 't niet?’
‘Om u te dienen, mijnheer de baron.’ antwoordde Tony, verlegen aan zijn hoed plukkend.
‘Ja, maar daar ben ik om den duivel niet mee gediend,’ viel de baron uit op volstrekt niet landsheerlijken toon: ‘Ik heb je al een paar maal laten waarschuwen; dus je weet wat je te wachten staat.’
‘Mijnheer de baron zal toch zoo onbarmhartig niet wezen, mij midden in den winter met vrouw en kinderen de hut uit te zetten?’
‘Hoor eens, ik ben gewoon korte metten te maken,’ zei de nieuwe heer, ongeduldig met zijn stok in de sneeuw wroetend. ‘Ik heb je een behoorlijken termijn gesteld; laat je dien verstrijken, dan moet je maar zien wat er van komt.’
Tony zuchtte en schudde moedeloos het hoofd. Daarop beproefde hij nog eens een poging om den meedoogenlooze te vermurwen.
‘Mijnheer de baron moet toch in aanmerking nemen, dat er op het oogenblik niets te verdienen valt. Ik kan met die sneeuw onmogelijk het gebergte in...’
‘Waarom niet?’ sneed de ander hem bits het woord af. ‘Ik hoor dat je als een stout jager te boek staat. Zie, dat je mij tegen Kerstmis een mooie gems schiet, en ik zal het goed met je maken.’
Des jagers oogen glinsterden even, maar na een onderzoekenden blik in de lucht betrok zijn gezicht weer.
‘Dat kan ik niet aannemen, mijnheer de baron; als huisvader mag ik dat niet; mijn leven hoort niet aan mij, maar aan mijn vrouw en kinderen.’
‘Kom kom, wat kan daar voor gevaar in steken, bij zulk stil weer!’
‘Stil weer!’ hernam de weerkundige jager met een bitter lachje en liet het oog nog eens rondweiden door de grauwwitte lucht. ‘Ik zie heel goed wat er hangt,’ liet hij er op volgen. ‘Vóór Kerstmis hebben we een leelijken sneeuwstorm te wachten en ik verzeker u dat het er spoken kan, hoog in het gebergte.’
‘Nu, dat gaat mij niet aan; jij moet natuurlijk weten wat je doet. Maar ik krijg met Kerstmis gasten en zou graag een gems op tafel hebben. Kan je mij die bezorgen, dan zal ik rekenen dat we quitte zijn, daar! Neem je 't aan?’
De jonge dame omklemde smeekend haars vaders pols.
‘Drijf den man niet tot het uiterste, vader,’ fluisterde zij hem in het oor.
Tony stond nog een oogenblik besluiteloos, maar zei toen kort en koel:
‘Ja.’.
‘Nu, ik reken er op,’ en met den stok bij wijze van groet naar zijn hoed wijzend, stapte hij er haastig van door, als verstoord op zich zelf dat hij zich zoolang in de kou had opgehouden.
Zijn dochter aarzelde nog een oogenblik en zag Tony aan met een blik, die om verontschuldiging voor haars vaders hardheid bad en tegelijk den jager bezwoer, aan de afspraak geen gevolg te geven. Zij durfde niets zeggen en groette alleen nog minzaam de jonge vrouw, die, met een kind aan de hand, achter haar man in de deuropening verscheen. Daarop trippelde zij. door het tweetal nageoogd en door den hond vooruitgesprongen, door de krakende sneeuw, haar vader na, die norsch mompelde:
‘Ik dacht dat je trek had daar te blijven.’
‘Vader,’ zei het meisje, ‘dat had u van den man niet moeten vergen; u zag, hoe hij er tegen opzag; zijn leven is er misschien mee gemoeid.’
‘Gekheid, die vent weet wel wat hij doet.’