Het profetisch gezicht van Ezechiel. -
Op den eersten en op den laatsten Zondag van het kerkelijk jaar stelt de Kerk ons in haar evangelie het einde der wereld, de opstanding der dooden en het laatste oordeel voor oogen. Om ons door een heilzame vreeze voor de rechtvaardige oordeelen Gods tot berouw en boetvaardigheid te stemmen, schildert zij ons in de aangrijpende bewoordingen der H. Schrift den ‘dag van gramschap, eind der dagen, waar Gods profeten van gewagen.’
Een dier profeten, welke het duidelijkst over de verrijzenis des vleesches gesproken hebben, zien wij in dit nummer afgebeeld. Het is Ezechiël, die ons door het forsche beeldwerk wordt voorgesteld op het oogenblik dat God hem het profetische gezicht liet aanschouwen, hetwelk hij zelf volgenderwijze meedeelt:
‘De hand des Heeren kwam over mij, en Hij voerde mij uit in den Geest des Heeren; en Hij liet mij neder in het midden van een veld, dat vol was van doodsbeenderen.
En Hij leidde mij daartusschen om in het rond; daar lagen er zeer velen op het veld en zij waren zeer droog.
En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, meent gij dat deze beenderen zullen leven?
En ik zeide: Heer God! Gij weet het.
En Hij zeide tot mij: profeteer over deze beenderen en zeg hun: Dorre beenderen, hoort het woord des Heeren! Aldus spreekt God de Heer tot deze beenderen: Zie, Ik zal levensgeest in u zenden en gij zult leven; Ik zal u met pezen bedekken en vleesch aan u doen groeien en u met eene huid overtrekken; en Ik zal u levensgeest geven, en gij zult leven en weten dat Ik de Heer ben.
En ik profeteerde gelijk Hij mij bevolen had.
En terwijl ik profeteerde, ontstond er een geluid; en zie, beweging! beenderen naderden tot beenderen, elk tot zijn gewricht.
En ik zag; en zie, pezen en vleesch kwamen daarop, en eene huid werd er over getrokken; maar leven hadden zij niet.
En Hij zeide tot mij: profeteer tot den levensgeest, profeteer, menschenzoon! en zeg tot den geest: Aldus spreekt God de Heer: kom van de vier winden, geest! en blaas over deze dooden, opdat zij herleven.
En ik profeteerde gelijk Hij mij bevolen had.
En de geest ging in hen, en zij leefden en zij stonden op hunne voeten, een groot leger, boven mate groot.
En Hij zeide tot mij: Menschenzoon! alle deze beenderen zijn het huis van Israël. Zij, de Israelieten, zeggen: onze beenderen zijn verdord, onze hoop is vergaan, en wij zijn afgesneden.
Profeteer derhalve en zeg tot hen: Aldus spreekt God de Heer: zie, Ik zal uwe graven openen en u uit uwe graven uitvoeren, mijn volk! en u binnenleiden in het land Israëls. En wanneer Ik uwe graven geopend en u uit uwe graven uitgevoerd, en Ik mijnen Geest in u gegeven heb, en gij leven zult, o mijn volk! dan zult gij weten dat Ik de Heer ben. En Ik zal u doen rusten in uw land. En gij zult weten dat Ik, de Heer, het gesproken en het gedaan heb, zegt God de Heer.’
Tot deze ontzaglijke schriftuurwoorden levert onze gravure een waardige illustratie. Onder de voeten van den profeet zien wij de verstrooide gebeenten der dooden, weer met pezen aaneengehecht en met vleesch omkleed, uit de aarde verrijzen, als een voorafbeelding van de groote opstanding der dooden aan het einde der tijden, door Christus zelf nadrukkelijk voorspeld in de duidelijke woorden: ‘Het uur komt dat allen, die in de graven zijn, de stem van den Zoon Gods zullen hooren; en zij, die het