hand gerust: met elken dag verminderde het gevaar en daarmee verdween ook meer en meer de vrees.
Op een mooien keer evenwel werden ze vreeselijk in den angst gejaagd. Het was vier uur in den namiddag en ze zaten juist aan een kop koffie.
‘Nu ben ik toch iemand op de trap tegengekomen,’ zei Willem, half vergenoegd, half geheimzinnig.
‘Wie, wie? Hoe zag hij er uit?’ vroegen oom en tante te gelijk.
‘Den huisbaas....’
Rustenburg zette van schrik zijn kopje op tafel, zijn vrouw verbleekte.
‘Den huisbaas zijn dochter,’ vulde Willem vergenoegd aan.
Het echtpaar ademde weer wat op. ‘Zoo zoo. Maar hoe weet je dan, dat zij het was?’
‘Ze heeft het mij zelf gezegd.’
‘Hoe kwam dat? Vertel eens op,’ drong juffrouw Rustenburg aan.
‘Wel, heel eenvoudig, zij kwam de trap af, ik ging er op, ze liet haar zakdoek vallen....’
‘Waarom moest ze ook precies daar haar zakdoek verliezen?’ bromde Rustenburg.
‘Hoe bedoelt u dat, waarde oom?’
‘Niets, niets, vertel maar verder.’
‘Ik raap hem op, geef hem haar, zij bedankt beleefd, wij raken aan 't praten, ik vertel haar natuurlijk, dat ik bij u logeer....’
‘Heb je haar dat verteld?’ schreeuwt Rustenburg ontzet.
Willem vraagt aarzelend: ‘Maar waarom zou ik niet, oom?’
‘Ja, waarom ook niet, natuurlijk, het was zoo maar bij manier van spreken.’
‘Het is overigens een allerliefste jonge dame,’ vervolgt Willem, ‘ik verzeker u....’
Er wordt gebeld: de huisbaas wenscht den heer Rustenburg te spreken. Daar hebben we de poppen aan 't dansen, denkt Rustenburg, maar wat te doen? Hij kon hem toch geen belet geven. ‘Laat mijnheer binnenkomen.’
De gevreesde treedt binnen.
Plotseling doorklieft een gedachte op redding het brein van den eerzamen rentenier.
‘De heer De Lang, onze huisbaas, de heer Willem Kanters, mijn muziekonderwijzer,’ stelt hij voor. Voor het oogenblik is hij geholpen. Willem is stom van verbazing.
‘Leer je nog piano spelen op uw ouden dag?’ vroeg De Lang heel perplex.
Zijn wanhopige toestand maakte Rustenburg woedend: ‘Nu ja, je moet toch iets voor je vorming doen; iedereen wil toch niet voor een ongelikten beer aangezien worden.’
Die steek is raak: De Lang is op zijn meest kwetsbaar punt getroffen. Maar hij geeft den strijd nog niet op: ‘Je hebt niet eens een piano,’ zegt hij op zegevierenden toon.
‘Ik.... wij.... wij leeren eerst de theorie.’ stamelt Rustenburg, ‘dat is de nieuwste methode de piano koop ik dan later wel.’
‘Nu, het kan zijn, ik heb nooit geweten, dat je piano kan leeren spelen zonder piano,’ zegt De Lang spottend.
Hij is inwendig woedend; voor het oogenblik heeft hij het onderspit gedolven, maar wraak zal hij nemen, voor de afgedwongen vertimmering, voor het bezoek tegen zijn wil en vooral.... Wacht maar, meneer, die vorming zal je duur te staan komen.
Natuurlijk weet hij alles: wat had juffrouw Emma ook spoediger te doen gehad, dan haar papa te vertellen, welk een knap jongmensch bij de huurders boven te logeeren was?
Maar voor het oogenblik kan hij er niets aan doen; hij kan mijnheer Rustenburg toch niet in zijn gezicht zeggen, dat hij een leugenaar is; hij probeert daarom, zich een zoo eervol mogelijken terugtocht te verzekeren.
‘Ik wilde maar vragen, of u met de aangebrachte veranderingen tevreden is, of u nog het een of ander zou wenschen,’ zei hij, het gesprek behendig op een ander onderwerp overbrengend.
‘Dat is heel lief van u, mijnheer De Lang, heel lief, ik dank u wel voor uw attentie, wij zijn ten hoogste tevreden.’
‘Dat doet mij genoegen en ik mag dus hopen, u nog lang als huurder bij mij te hebben,’ lacht hij ironisch en neemt afscheid.
‘Waarde oom, wil u mij nu asjeblieft ophelderen, waarom u mij als muziekonderwijzer hebt voorgesteld?’
De tante siddert, maar de oom heeft zich al op die vraag voorbereid; hij is buitengewoon handig geworden in het bedenken van leugens en uitvluchten. ‘Maar, jongen, heb je dat dan niet gemerkt? Ik wilde eens een grap met mijn vriend De Lang hebben.’
‘Een grap, maar dat is dan al een heel zonderlinge geweest. Voor het overige schijn je toch niet op zoo heel goeden voet met elkaar te staan....’
‘Wij? We staan met elkaar op den besten voet, den besten, dat verzeker ik je, we spelen alle weken twee keer schaak; en bovendien.... bovendien.... heb je mijn nieuwe sigaren al geprobeerd, die ik voor je heb laten komen? puik, puik en daarbij licht. Die moet je altijd onder het studeeren rooken, om niet in te slapen. Steek er dadelijk eens een op.’
Willem schudt bedenkelijk het hoofd; voor een grap zag de zaak hem er toch al te wonderlijk uit. Daar moest iets achter steken. Maar wat?
Weer gingen verscheiden dagen voorbij, zonder dat er iets merkwaardigs voorviel.
De huisbaas lag intusschen op den loer, hij had zijn plan gemaakt. Maar het echtpaar Rustenburg was op zijn hoede. Doch toen er van de zijde van den huisbaas niets geschiedde, werden zij langzamerhand weer minder voorzichtig. En nu liepen ze in de val.
Op zekeren avond hoorde De Lang, dat zij met ‘hun visite’ de trap afgingen, ja, hij meende zelfs iets van den schouwburg te hooren, en zijn zwarte ziel juichte.
Reeds om tien uur stond hij op zijn post, hoewel hij zeker wist, dat het echtpaar eerst veel later terug kon zijn, als zij naar den schouwburg waren gegaan. Maar zeker is zeker!
Eerst een uur later hoorde hij voorzichtig de buitendeur openmaken. De lamp had hij ter zij gezet, opdat het licht hem niet ontijdig zou verraden: hij wilde ze overrompelen.
Zachtjes kwamen ze de trap op.
Hij nam de lamp, ze waren bijna boven.
‘Hier heb ik je!’ bulderde hij, de deur opengooiend en de volle stralen der lamp op de misdadigers latende vallen, en - hij bevond zich tegenover een door de onverwachte ontvangst zeer verschrokken echtpaar van de vierde verdieping.
‘Om Gods wil, wat is er te doen?’ jammerde de vrouw. De Lang herstelde zich, met moeite stamelde hij een verontschuldiging: hij was juist in de gang en daar zij zoo voorzichtig de deur gesloten en zoo zacht geloopen hadden, dacht hij...
‘En het staat uitdrukkelijk in het contract, dat men zacht moet gaan,’ foeterde de vrouw.
‘Ja, waarde juffrouw, maar in onzen tijd... je weet nooit... zooveel kwaad volk... je kan nooit te voorzichtig zijn..’
‘Het wordt hoe langer hoe doller,’ bromde de man, ‘nu kan je niet eens meer gerust de trap opgaan, 't is wat moois’ en hiermee trokken ze af.
Had het lange wachten De Lang al ongeduldig gemaakt, nu was hij woedend; maar hij troostte zich: hij was zeker van zijn wraak. En weer wachtte hij; het liep al dicht naar twaalven.
‘Zulke nachtbrakers!’ bromde hij tusschen de tanden.
Eindelijk hoorde hij opnieuw de deur openmaken. Het waren de echten: duidelijk hoorde de luisteraar de stem van juffrouw Rustenburg. En voor de tweede maal trok hij de deur open. Het echtpaar deinsde ontzet terug; nu was alles uit.
‘Goeden avond samen,’ zei De Lang spottend, ‘ik zie, dat ge je muziekonderwijzer ook hebt meegebracht. Wil je nu misschien pianoles nemen, meneer Rustenburg?’
‘Meneer, wil je ons ongehinderd naar onze kamer laten gaan?’ bulderde Rustenburg. De vertwijfeling gaf hem moed, en nu was de kogel toch door de kerk.
De Lang was door het besliste optreden van zijn huurder overbluft; hij had zich het tooneel heel anders gedacht.
‘Wanneer je me iets te zeggen hebt,’ vervolgde Rustenburg met de grootst mogelijke waardigheid, ‘kom dan alsjeblieft op mijn kamer, en, als ik je vragen mag, op een meer gelegen uur.’
De Lang was geheel uit de lijken geslagen. ‘Ja, dat zal ik doen,’ stotterde hij, ‘morgen zal alles wel terecht komen.’
En meteen sloeg hij met een harden slag de deur dicht.
‘Wees nu toch zoo goed en verklaar me, wat dit alles moet beteekenen,’ begon Willem, toen ze boven waren aangekomen. ‘Dat was toch weer niet een grap, waarde om?’
Het echtpaar zag elkaar radeloos aan; er was geen uitweg meer.
‘Nu, als het dan zijn moet,’ begon de oom ten slotte....
Willem lachte zich bijna halfdood over de ‘bespottelijke paragraaf.’
‘Maar waarom hebt u dat mij niet liever openhartig gezegd? Ik schreef u toch....’
‘Wij wilden je zoo graag bij ons hebben, beste jongen,’ vleide de tante.
‘Ik dank u dan ook van ganscher harte, en het spijt me dat u er zulke onaangenaamheden door heeft. Voor het overige wil ik niet, dat u je aardige woning door mijn schuld verliest. Morgen zal ik eens een paar woordjes met den huisbaas spreken, een onpartijdige kan dat altijd beter dan die er bij betrokken is, en ik hoop, dat de man naar verstandige taal zal luisteren. Doet hij dat niet, dan zal ik hem de zaak eens van rechtskundige zijde toelichten en....’
‘Goed, Willem, ga jij maar eens naar beneden, je oom wordt dadelijk driftig en....’
‘Wat! Ik driftig!’ Maar zijn gade troonde hem voorzichtig mee; ‘tot morgen dus en nu goede nacht; het is tamelijk laat geworden.’
Den volgenden morgen lag de huuropzegging al bij het ontbijt op tafel. De Lang had ze waarschijnlijk nog 's nachts geschreven.
Willem wachtte rustig, tot het tijd was om bezoeken af te leggen; toen ging hij goed gehumeurd naar beneden. De ‘juffrouw met den verloren zakdoek’ maakte open.
Dat had Willem niet verwacht ‘Kan ik mijnheer uw papa spreken, juffrouw?’ vroeg hij blozend.
Zij werd eveneens rood. ‘Neen, mijnheer, papa is op het oogenblik niet thuis, hij zal evenwel spoedig terug zijn.... Als u misschien een oogenblik wil wachten....’
‘Als u het permitteert, mejuffrouw.’
‘Kom u dan hierbinnen, als ik vragen mag. Indien u het goedvindt, houd ik u zoo lang gezelschap.’
‘'t Is waarlijk veel te lief van u, juffrouw.’
‘Ik weet heusch niet, wat papa scheelt; hij is, als ik me niet vergis, naar een advocaat gegaan, hij was erg opgewonden....’
‘Ik meen de reden van zijn opgewondenheid te kennen, en ben juist daarom hier gekomen,’ en nu verhaalde hij haar de heele geschiedenis. Hij was er bijna mee klaar, toen De Lang binnentrad. Willem vond dezen heer veel meer tot een schikking geneigd, dan hij had kunnen hopen.
Opgewondenheid had voor kalm beraad plaats gemaakt; het was toch bespottelijk, zulke flinke huurders, die zoo stipt betaalden, te verliezen; bovendien stonden tegenwoordig zooveel huizen leeg: wie weet, wanneer hij zijn woning pas weer kon verhuren en welke menschen hij er in kreeg.
Verder was hem door zijn advocaat beduid, dat het toch zoo gemakkelijk niet ging, iemand aan de deur te zetten, alleen omdat bij een bloedverwant gastvrijheid gaf; in alle geval was de uitslag van een eventueel proces meer dan twijfelachtig.
Het bescheiden optreden van den candidaat maakte ten slotte een zeer gunstigen indruk op den heer De Lang. Hij wilde evenwel nog niet dadelijk toegeven; hij zou de zaak eerst nog eens overleggen en in den namiddag zijn beslissing meedeelen. Deze kwam dan ook stipt op tijd. De Lang nam de huuropzegging terug en voegde er uitdrukkelijk bij, dat hij er ‘volstrekt niets tegen had wanneer de candidaat bij zijn familie bleef inwonen.’ Of en voor hoeveel hieraan