ten kwajongen leek. Toch zat er bij Driek het ontzag voor de geleerdheid van zijn jonger broer zoo diep in, dat hij met eerbied tot hem opzag.
‘Wa' zal 'k er van zeggen? Ik heb van die dinger zoo geen verstand, mar me dunkt toch as da' Hannes wel gelijk kos hebben. Dat-i 'nen kop heet om te studeeren heet-i genogt bewezen, en as i geenen zin heet om pastoor te worren, kan-i z'n geleerdheid toch nog wel veur wa' anders gebruiken.’
‘Wil 'k eens wa' zeggen?’ hernam baas Voerendonk, die sinds den dood van zijn goede vrouw, lang de voortvarende, overmoedige man niet meer was van vroeger en de dingen veel zwaarder opnam. ‘Ik geleuf as dat het me' al die geleerdheid niks gedaon is. Zoolang Hannes wist wat-i wou, ha'k er niks teugen dat-i studeerde; mar zooas-i nou praot, merk ik wel dat er niks van hem terecht kumt. Da' kletst van dokter, van antiquiteiten, van leeraar, van krantendrukker, da' ge er nie meer uit wijs kunt worren. Het beste zal wezen dat-i zijn schoone pakske mar in de kast hangt en den boerenkiel aontrekt. Dan weet-i ineens wat-i te doen heet.’
‘Hoor eens vader, u moet me niet kwalijk nemen,’ viel daarop Hannes in en rees op zijn stoel overeind, terwijl een blos van verontwaardiging zijn wangen kleurde en zijn ooren vuurrood verfde. Zijn oog vlamde, toen hij voortging: ‘maar dit moet ik u eens en voorgoed zeggen, een boer zal ik nooit worden: ik heb te lang en te veel gestudeerd om nu nog achter den ploeg te gaan. Ik heb wel een hoofd, maar geen handen, dat weet u wel, en als u me niet permitteert mijn studies voort te zetten, dan zal ik zelf raad weten te schaf fen: met de kennis, die ik heb opgedaan, kan ik Goddank overal in de wereld terecht.’
En driftig stond hij van tafel op.
‘Hou es, hou es, wacht een bietje!’ riep de boer, maar de in zijn eer gekrenkte voed sterling der wetenschap was al op hooge beenen de kamer uitgestapt en had de deur met een nijdigen ruk achter zich dicht getrokken.
Dergelijke tooneeltjes herhaalden zich nog menigmaal in de laatste dagen en ten slotte scheen de mislukte seminarist het pleit toch te zullen winnen, dank aan de tusschenkomst van Driek, die met echt broederlijken ijver zijn partij koos, terwijl baas Voerendonk van zijn kant ook niet zoo onverzettelijk was als hij op het oog wel leek. De oude eerzucht was nog niet geheel bij hem uitgedoofd, en hij zou dolgraag gezien hebben, dat zijn knappe jongen, voor wien hij eenmaal zulke schitterende luchtkasteelen gebouwd had, een deftig, geleerd en aanzienlijk heerschap werd, - al was het maar om de vrienden en kennissen te beschamen, die zich nu veroorloofden te meesmuilen over den veelbelovenden Hannes. Maar de treurige ondervinding had hem zwaartillend gemaakt; hij zou zich niet graag aan een tweede teleurstelling blootstellen, vooral niet als hem dit weer zoo'n hand met geld moest kosten.
Het einde van het gehaspel was dus, dat Hannes eerst eens zou onderzoeken wat het kosten moest als hij zijn studies voortzette in de door hem bedoelde richting en hoe lang het duren zou eer hij ‘klaar’ zou zijn. De professoren hadden hem, behalve veel goede raadgevingen, ook aanwijzingen en adressen gegeven, waarmee hij zijn voordeel kon doen. Hij toog er dus op uit, reisde naar Utrecht en Leiden en won allerlei informaties in, maar het resultaat dier onderzoekingen was niet gunstig.
Het gedroomde doctoraat in de letteren bleek niet zoo gemakkelijk te bereiken als de jonkman, in het vertrouwen op zijn kennis en begaafdheid, wel gedacht had. Dat zou jaren lang duren en veel geld kosten: bovendien brachten menschen van ondervinding hem aan het verstand dat zelfs al behaalde hij met glans den begeerden graad, daarom zijn toekomst nog lang niet verzekerd zou zijn, daar de goede betrekkingen in den tegenwoordigen tijd niet zijn opgeschept en er aan liefhebbers geen gebrek is.
Ontmoedigd kwam Hannes thuis, wel begrijpend dat zijn vader niet te spreken zou zijn over studieplannen zóó kostbaar dat al wat hij tot dusver gekost had er nog maar een kleinigheid bij zou zijn. Met de vasthoudendheid, aan boeren eigen, wilde baas Voerendonk er in het geheel niet van hooren.
‘Ik he' 't oe wel gezeed: me' die geleerdheid is 't niks gedaon,’ zei hij. ‘Zet dus die dinger mar veurgoed uit oewen kop, en doe as Driek. We hebben hier werk genogt veur twee man, en as onzen Lieven Heer me haolt en Driek hier de baos wordt, dan krijgde gij een eigen boerderij, zoo schoon als de beste. Daor he'k al veur gezurgd.’
‘Ik denk ook as da' dat het beste zal wezen, Hannes,’ voegde Driek er bij. ‘Ge wit nou wel weinig van het boeren af, maar ge kunt er allengskens in kommen.’
Hannes was wit geworden van kwaadheid en mat zijn broer van het hoofd tot de voeten met een blik van de diepste minachting.
‘Ik dank je feestelijk,’ zei hij met opeengeklemde lippen. ‘Wat denk je wel?’ vroeg hij, ‘dat ik, na de beste studies gemaakt te hebben, bij jou in de leer zou gaan om te weten wanneer de koeien naar buiten gebracht of het hooi binnengehaald kan worden. Daar acht ik me, Goddank, nog te goed voor, en als vader me niet permitteert mijn studies voort te zetten, zal ik me ook met mijn tegenwoordige kennis best weten te helpen. Wacht maar, tot het een paar maanden verder is; dan zullen we elkaar nader spreken’
Nu, een paar maanden wilde Voerendonk het nog wel aanzien, al schudde hij het hoofd over de trotsche inbeelding van zijn jongen, die zoo laag neerzag op het vaderlijk bedrijf, waaraan hij al wat hij was te danken had; maar de man vergat dat hij zelf indertijd dien mallen trots had gekweekt.
Hannes sloot zich op in de stille kelderkamer, het heiligdom van zijn moeder zaliger, waar zij haar welgevuld kabinet had stam, en waarvan de toegang onherroepelijk aan elk huisgenoot was ontzegd, uitgenomen alleen Hannes, die daar, als hij thuis was, in zijn eentje mocht zitten lezen en studeeren. Hij had er nu zijn boeken staan, goed geconserveerde en gebonden exemplaren, die door hun welgedaan uiterlijk getuigden dat de bezitter er hart voor had en er trotsch op was. Nu zag hij ze dikwijls met een weemoedig oog aan, vooral de werken over theologie en daarmee verwante vakken, waar hij vroeger zoo menig uur over gebogen had gezeten en die hem nu van geenerlei nut meer waren. Ook in de andere, handelend over literatuur of wetenschap, had hij nu geen liefhebberij meer. Slechts een enkele maal sloeg hij er uit verveling een open, maar den meesten tijd zat hij te pennen, rusteloos te pennen, of zijn leven er van afhing.
Hij schreef brieven bij dozijnen, naar alle richtingen. Er kon hem geen nieuwsblad met advertentiën in handen komen, of het werd hem aanleiding tot het verzenden van een paar missives. Maar helaas, de meeste dier brieven bleven onbeantwoord, en zoo er al een antwoord kwam, dan bestond het gewoonlijk uit drie, vier regels, waarin hem met de gebruikelijke korte, koele beleefdheidsformules werd te kennen gegeven dat men hem niet gebruiken kon.
‘We zullen eens zien,’ had hij na een minder aangename woordenwisseling op uitdagenden toon tot zijn vader en broer gezegd, ‘of ik niet binnen veertien daag een betrekking heb, en dan kunnen alle boerderijen mij gestolen worden.’
Maar de dagen en weken verliepen en nog altijd zat hij in de kelderkamer met haar korenblauw behangsel en haar bontgekleurde heiligenprenten achter glas, tot zijn eigen kwelling en tot ergernis en deernis tegelijk van zijn vader en Driek, die bepaald medelijden kregen met den armen gevangene. Zelfs des Zondags kwam hij niet uit zijn afzondering te voorschijn dan alleen om gauw naar de kerk te gaan, liefst naar een vroegmis.
Schuw ontweek hij de verwanten en kennissen, die na kerktijd soms een uurtje kwamen praten. Want in de belangstelling, waarmee zij vroegen naar zijn plannen voor de toekomst, vermoedde hij een geheim leedvermaak, dat zeker niet altijd denkbeeldig was: baas Voerendonk had vroeger te veel met zijn jongen gepronkt en anderen, zooals hij zelf zei, de oogen uitgestoken dan dat nu de deelneming in zijn teleurstelling bijzonder welgemeend kon zijn.
Toch was er één, die zich graag deelnemend zou getoond hebben, als ze maar gedurfd had. Het was Mieke Lunters, het buurmeisje en schoolkameraadje van Hannes, dat nu tot een frissche boerendeern was opgegroeid, ofschoon niet zoo struisch en stevig als de rest. Zij kwam van tijd tot tijd nog eens buurten, en sinds vrouw Voerendonk ter ziele was, een praatje maken met de oude meid, die het huishouden waarnam.
‘Wa' denkt Hannes nou te doen?’ vroeg ze op een keer aan de dikke schommel van een Trien, die met een eind hout in een grooten pot stond te roeren, waarin varkensvoer over 't vuur hing.
‘Ik mag het nie' zeggen,’ zei de meid en haalde de schouders op. ‘Den baos wil hem aon 't boeren hebben, maor daor staot den jongen z'nen zin nie naor, en 't zou zund veur God wezen ok, 'nen jongen daor zoo'nen kop op staot.’
Mieke zuchtte en keek naar de deur, die met een paar treêtjes toegang gaf tot de kelderkamer.
‘En zit-i daor nou maor altijd moerziel alleen te schrijven?’
‘Toezoers maor pennen en prakkezeeren,’ zei Trien hoofdschuddend.
‘De jongen zal z'n eigen nog gek maoken.’
Mieke zuchtte nog eens en hield haar zachte vergeet mij-niet-oogen maar op de deur gevestigd. Ineens kreeg ze een kleur als bloed. Daar vloog de deur, als door een onzichtbare veer in beweging gebracht, eensklaps open en op den drempel stond Hannes, slank, vlug en hupsch als een heer uit de stad, met zijn lange blanke hand de kruk der deur omklemd houdend.
‘Is de postbode nog niet gekomen, Trien?’ had hij al gevraagd, eer hij de bezoekster had opgemerkt.
‘Neë, Hannes,’ antwoordde de meid kortaf, doch niet onvriendelijk, zonder zich om te wenden en bedaard in haar pot roerend.
Eerst toen viel zijn oog op Mieke, die verlegen voor hem stond, blozend tot onder haar hagelwitte muts.
‘Zoo Mieke, zijde gij daor?’ vroeg hij, uit hartelijkheid van oude vriendschap den boerschen tongval aanslaande, dien hij op school niet geheel verleerd had.
‘Hoe maokte gij het tegenswoorig?’
‘Stillekes aon, en gij Hannes?’
Zij vestigde haar blauwe oogen meewarig op zijn gezicht, dat onder de gulle begroeting een oogenblik verhelderd, op die vraag ineens betrok. De bleeke zorglijke trekken, met iets fiers en bitters, als een uitdrukking van miskende en verongelijkte hoogheid, die mooie op zijn stadsch gekamde blonde haren en vooral de gedachte, dat hij daar zoo treurig zat opgesloten in die sombere kamer met haar hardblauw behangsel, de strenge heiligenprenten en het hooge kabinet, waartusschen hij zijn dagen zat te verkniezen, - dat alles werkte onweerstaanbaar op het gemoed van het goedige, eenvoudige kind en stemde haar tot diepe deernis.
Hannes keek haar een oogenblik met zeker wantrouwen aan; maar neen, die heldere trouwhartige oogen bedrogen hem niet; achter haar belangstelling school geen heimelijke spot, zooals hij bij anderen meende op te merken. En zacht, eenigszins aarzelend, antwoordde hij op haar deelnemende vraag:
‘Goed.... Goddank....’
Toch gevoelde hij zich niet gestemd om een gesprek met het meisje aan te knoopen en nadat hij Trien verzocht had, hem onmiddellijk te waarschuwen als de postbode er was, trok hij zich weer in zijn vrijwillige gevangenis terug.