afleggen en ontvangen van visites. Deze levenswijze had Lize van Westveld, toen zij mevrouw Van Maalwijk was geworden, blijven volgen.
Nauwelijks was zij dezen morgen van de ontbijttafel opgestaan, toen zij dadelijk de keukenmeid bij zich deed komen en haar de noodige bevelen voor dien dag gaf. Vervolgens verschenen de kamenier en linnenmeid, alsmede de overige dienstboden; ditmaal maakte zij zich zoo spoedig mogelijk van deze werkzaamheden af, zoodat zij reeds om tien uren voor de koffie gekleed was. Zij zou toen reeds het rijtuig hebben willen doen voorkomen, om er mee naar Den Haag te rijden, was zij niet overtuigd geweest, dat een te vroeg bezoek bij den chef van het station te 's-Gravenhage aan haar onderzoek meer schade dan voordeel kon berokkenen.
Zoowel mijnheer Van Maalwijk als mevrouw Van Groenerode trachtten haar te overtuigen, dat zij verkeerd deed zooveel belang te stellen in iemand, die haar trots en op een zeer beleedigende wijze van zich afstootte. Niets baatte.
Tegen één uur, toen de familie nog aan de tafel zat, waaraan zij het tweede ontbijt gebruikt had, kwam een palfrenier mededeelen, dat het rijtuig voorstond.
Een kwartier later reed een open landauer, waarin de beide dames en mijnheer Van Maalwijk gezeten waren, de groote oprijlaan uit, het hek door en sloeg den weg naar het vorstelijk 's-Gravenhage in.
Hoewel mevrouw Van Maalwijk steeds met welgevallen het natuurschoon bewonderde, dat de weg van Leiden naar de residentie te genieten geeft, schonk zij dien middag niet de minste aandacht aan het prachtige Huis de Paeuw, Bakkershagen, Raaphorst en andere buitenplaatsen, welke van het Huis den Deil af tot aan het Haagsche Bosch een aaneengeschakelde keten vormen.
Na een klein uur rijdens kwam men in Den Haag en werd den koetsier gelast onmiddellijk naar het station van de Hollandsche spoor te rijden.
Onderweg had men bepaald, dat mijnheer Van Maalwijk aan het station uitstappen en daar informeeren zou aan welk adres de koffers van Antoinet bezorgd waren
Na eenige moeite slaagde hij er in van een beambte van het goederenbureau te vernemen, dat de bedoelde dame de koffers naar het station der Rijnspoor had laten brengen.
Na den dames verslag van zijne onderzoekingen gedaan te hebben, gaf hij den koetsier bevel naar het station Rijnspoor te rijden. Hier aangekomen ging hij wederom op informatie uit. Alhoewel hij na eenige moeite het spoor der vluchteling wederom ontdekte, werd dit echter duisterder. Antoinet had hare koffers thans als bagage doen inschrijven naar Utrecht en of zij met denzelfden trein, waarmede de koffers verzonden waren, vertrokken was, wist men mijnheer Van Maalwijk niet te zeggen.
Ofschoon mevrouw Van Maalwijk gewenscht had per eersten trein naar Utrecht te vertrekken in de hoop de vluchteling te kunnen achterhalen, liet zij zich schijnbaar overtuigen, dat het beter was naar Vreugdeoord terug te keeren.
Tijdens den terugrit trachtten mijnheer Van Maalwijk en mevrouw Van Groenerode de jeugdige vrouw te overtuigen, dat een zoo vreemd en wispelturig schepsel als Antoinet niet waard was, dat er belang in haar gesteld werd en dat het beter was, dat men haar geheel uit het geheugen wischte; hoe zij echter ook praatten toch gelukte hun dit niet, want enkel om het ongeluk dat Antoinet getroffen scheen te hebben, had zij hare volle sympathie aan hare vroegere speelgenoot geschonken; zij begreep, dat tegenspoed haar deel was.
Tegen het najaar betrok mevrouw Van Maalwijk weder haar prachtvol woonhuis op den Vijverberg te 's-Gravenhage en als naar gewoonte werd dit wederom het middelpunt der aristocratische wereld, maar te midden der vermakelijkheden en feesten, die ze gaf of waaraan zij deelnam, vergat zij de arme ‘juf’ niet. Dikwijls kwam haar, zelfs wanneer zij zich in de schitterendste salons bevond, het treurige en droefgeestige beeld voor den geest van haar, die zij eenmaal gelukkig had gekend. Menigmaal, wanneer zij in haar rijk gemeubelde en met kostbare schilderijen behangen kamer gezeten was, terwijl haar oog gevestigd was op haar zoon, die op het wollig tapijt speelde, vroeg zij zich af wat er van Antoinet geworden was. Zou de wereld, die van geen droefgeestigen houdt, haar niet wreed verstooten hebben? Was zij nog dieper in het ongeluk, waaruit het zooveel moeite kost zich op te heffen, gestort?
‘Arme Antoinet!’ zuchtte zij dan.
En onwillekeurig, als onder den invloed van een ongerust geweten, voegde zij er bij:
‘Wat heb ik toch misdaan?’
De hoop haar terug te zullen zien werd met den dag flauwer, en de herinnering aan de juf begon zwakker en zwakker te worden evenals alle andere indrukken, die hunne kracht verliezen, door het niet terugzien van den persoon, welke die teweegbracht.
Zij had alweder eenigen tijd in Den Haag gewoond, toen zij in haar rijtuig gezeten, dat haar naar een weldadigheidsconcert brengen moest, haar oog deed vallen op een schamel gekleede, schijnbaar nog jeugdige juffrouw, die haastig voortliep te midden van den hevigen stortregen. Hare versleten paraplu, waar de wind mee speelde, beschutte haar ternauwernood tegen den slagregen, welke haar in het aangezicht sloeg. Haar japon, van een zeer gewone stof vervaardigd, was doornat en aan het lijf gekleefd.
Mevrouw Van Maalwijk, die verscholen lag in de donzige kussens van haar rijtuig, kon een opwelling van medelijden niet onderdrukken, welke nog levendiger werd, toen zij de persoon herkende, welke het slechte weer trotseeren moest.
Het was Antoinet van Steeland, die daar ging. Zij deelde het lot van allen, die door het geven van huisonderwijs zich een middel van bestaan trachten te verschaffen, maar daardoor veroordeeld zijn om dag in dag uit, weer of geen weer, zich van het eene gedeelte der stad naar het andere te begeven.
Mevrouw Van Maalwijk wilde aanvankelijk haar rijtuig doen stil houden en Antoinet daarin een plaatsje aanbieden Maar zij bedacht dat de rijkdom van haar toilet te veel afstak bij de schamele kleederen van Antoinet, wier misplaatste trots daardoor opnieuw voedsel zou krijgen. Een verkeerde stap, een niet weloverlegde daad was in staat de klove, welke de beide vroegere vriendinnen scheidde, nog te verwijden. Weldoen bestaat niet alleen in het toegeven aan onze medelijdende gevoelens, maar de behendigheid en omzichtigheid moeten onze beste bedoelingen besturen.
Mevrouw Van Maalwijk begreep dit maar al te wel. Met eenigen tegenzin onderdrukte zij daarom hare medelijdende gevoelens en gaf den koetsier bevel de juffrouw te volgen. Deze bereikte weldra de wijk, waar de werkman woont, en ging daar een schoolgebouw binnen van zeer nederig gehalte.
Dit was voor mevrouw Van Maalwijk voldoende. Zij had thans een adres, een punt van uitgang, waar zij hare nasporingen kon beginnen. Met behulp van zeer voorzichtige personen, wist mevrouw Van Maalwijk weldra dat Antoinet door haren arbeid voorzag in haar eigen onderhoud niet alleen, maar bovendien ook in dat harer moeder. Zij had een vrij goede betrekking, maar de lichtgeraaktheid van haar achterdochtig karakter, hare kwalijk geplaatste eigenliefde hadden immer hare belangen geschaad. Op dit oogenblik had zij een betrekking, die geldelijk niet veel opbracht, ofschoon zij hare plichten met de meeste nauwgezetheid volbracht. Zij klaagde nooit, maar duldde ook niet dat iemand haar beklaagde. Altijd koud en teruggetrokken, hield zij iedereen op een eerbiedigen afstand van haar en verborg zij zich immer achter haren trots.
Mevrouw Van Maalwijk had zich voorgenomen, het koste wat het wilde, de vriendin harer jeugd van dienst te zijn. Ofschoon geheel en al op den achtergrond blijvende, recommandeerde mevrouw Van Maalwijk haar bijzonder onder hare kennissen en wist daardoor Antoinet een goed aantal privaatlessen te bezorgen, welker opbrengst een weinig meer weelde in haar huishouden konden brengen. Bevroedde Antoinet van welke zijde deze in het oog loopende begunstiging kwam?
Niets kon haar die doen gissen, maar haar schuwe en teruggetrokken houding deed vermoeden, dat zij zeer wantrouwend was en in staat zich tegen eene belangstelling te verzetten, die zij niet verzocht had.
Tegenover elk bewijs van welwillendheid legde zij meer dan ooit een stugheid aan den dag, die terugstootte. Zij vervulde met nauwgezetheid hare plichten, maar gaf tevens aan hen, die haar voor het geven harer lessen betaalden, met een oogslag te kennen, dat het een pianojuf niet betaamde vriendschap te onderhouden met de ouders harer leerlingen.
Eens bracht de mama van een harer leerlingen ongemerkt het gesprek op den tijd, waarin zij met mevrouw Van Maalwijk op pensionaat was geweest en vroeg haar tevens waarom zij mevrouw Van Maalwijk niet van tijd tot tijd een bezoek bracht. Dadelijk betrokken de steeds sombere gelaatstrekken van Antoinet nog meer en zij antwoordde op een toon, die de bitterheid, welke in haar hart zetelde, verraadde:
‘Waartoe zou dat dienen? Tusschen een groote dame en een arme jut is een kloof, die zij noch ik vermag te dempen.’
Antoinet, die duidelijk blijken liet dat haar dit onderwerp van het gesprek onaangenaam was, gaf daar dadelijk een andere wending aan.
Mevrouw Van Maalwijk had nog nooit iemand gehaat, maar ook nooit zich gehaat gemaakt. Zij was daarom hoogst verwonderd, toen men haar het gebeurde mededeelde, en het haar alzoo bleek dat reeds het uitspreken van haar naam genoeg was om Antoinet haar gevoel van haat te doen uiten.
Toch deed dit zonderlijk gedrag der juf niet den minsten wrok bij mevrouw Van Maalwijk onstaan; integendeel zij gevoelde diep medelijden met de arme Antoinet. Treurig stemde het haar dat zij haar beste bedoelingen miskende, maar ook gedoogde zij niet dat iemand het gedrag der juf in het minste veroordeelde, want dan vond hij in mevrouw Van Maalwijk een persoon, die niets onbeproefd liet om hare vroegere vriendin te verdedigen.
Het was intusschen winter geworden. Van een heerlijken winterdag had mevrouw van Maalwijk, evenals een tweetal harer vriendinnen, gebruikt gemaakt om door het Haagsche Bosch te toeren. De rijtuigen moesten stilhouden en de dames stapten uit en gingen te voet een eind weegs verder, vertrouwelijk met elkander sprekend, terwijl de kinderen alsook die der andere dames zich nabij het hertenkamp vermaakten. Een heldere zonneschijn deed de kiezel in de lanen van het bosch glinsteren. De zonnestralen schoten vroolijk door de bladerlooze boomen van het eeuwenoude bosch. De geheele natuur, verkwikt door een weldadigen zonneschijn, verkondigde de aanstaande komst der lente.
Mevrouw Van Maalwijk, in een met bont gevoerde rotonde gehuld, schiep behagen in een wedstrijd in het loopen, dien haar zoontje hield met zijn makkers, die ouder waren dan hij, toen plotseling hare oogen vielen op een bank, waarop een schamel gekleede jonge dame gezeten was. Mevrouw Van Maalwijk herkende in haar onmiddellijk hare vroegere vriendin Antoinet. Naast haar lagen boeken, welke zij noodig had voor de lessen, die zij geven ging. Zij scheen uit te rusten van een lange, vermoeiende wandeling. Wat was zij verouderd sedert mevrouw Van Maalwijk haar voor het laatst gezien had. Haar bleek en vermagerd gelaat deed denken aan een bloem, die door den wind van den stengel is gebroken en daardoor te vroegtijdig is verflenst. Zij scheen in droevige gedachten verdiept. Zij gaf geen acht op hetgeen rond haar voorviel, noch op de vroolijk spelende kinderen, noch op heen en weer