een kabinet van zeldzaamheden te brengen, zooals de Engelschen zeggen?
Het sloeg twaalf uur en mijn vrouw zat op haar gemak bij den haard, met een album, dat zij doorbladerde, op haar schoot, toen de meid kwam zeggen:
‘Daar is mijnheer Hooikamp.’
Met een vriendelijken glimlach ging zij den indringer tegemoet, die met zijn onbeschaamde breedte het heele huis scheen te zullen innemen. Ik weet niet, waar mijn vrouw altijd de lieve complimentjes vandaan haalt, maar ze weet de lui altijd ineens in te palmen. Na Van Meenen en mij de hand geschud te hebben, of hij het er op gezet had, ons den schouder te ontwrichten, liet Hooikamp zich op een leuningstoel naast den schoorsteen tegenover mijn vrouw neervallen, en nam met groote rollende oogen den heelen salon op.
Daar werd een portière opgelicht, en de dienstbode kwam zeggen:
‘De tafel is gedekt.’
Van Meenen nam mijn vrouw bij den arm en ik maakte mij zoo smal mogelijk om Hooikamp te laten passeeren. De pummel was opgestaan, maar schoot niet op. Daar ik niet begreep wat hij van plan was, wachte ik een oogenblikje. Opeens zag ik hoe hij den zwaren leuningstoel, waarop hij gezeten had, opvatte, en vóór ik mij rekenschap gegeven had van hetgeen hij in het schild voerde, was het vergrijp gepleegd en onherstelbaar.
Als een ram, die met den kop vooruit storm loopt tegen iets wat hem in den weg komt, was Hooikamp met den stoel tegen een marmeren kolommetje geloopen, waarop een borstbeeld stond, een borstbeeld nog we Ivan mijn vrouw, een lief kopje, het meest geliefde sieraad van haar museum, een waar juweeltje, een meesterstukje, mijn eerste verjaardagscadeau na ons huwelijk.
En die pummel van een Hooikamp stond daar beteuterd voor de stukken, verlegen mompelend:
‘Ik deed het niet met opzet... geloof me. Ik wou den stoel maar even recht zetten’
Waar hij vandaan kwam, was hij zeker gewoon dat de stoelen altijd precies op een rijtje stonden, en nu had hij bij ons ook den boel willen opruimen, de lomperd!
Op het geraas was mijn vrouw toegeloopen.
Nog bleeker dan het verongelukte beeldje, waarvan de stukken op den grond lagen verstrooid, scheen zij een oogenblik geneigd, heftig uit te vallen. Ik zag dat zij zich bovenmenschelijk inspande om zich in te houden; de tranen schoten haar in de oogen, maar binnen enkele seconden had zij, als vrouw des huizes, die weet wat zij aan haar gasten verplicht is, haar spijt en ergernis bedwongen. Op bijna onverschilligen toon zei ze:
‘Kom heeren, laten we maar aan tafel gaan.’
Het maal duurde me verschrikkelijk lang. Van Meenen deed zijn best om het gesprek een beetje te verlevendigen, en Hooikamp at maar; hij at voor drie. Van tijd tot tijd, als hij met den neus in zijn bord zat, wisselden wij een spijtigen blik, waarin tevens allesbehalve welwillende gevoelens te lezen waren, jegens dien uitgehongerden vreetwolf, die bij ons de stoelen kwam rechtzetten.
Toen wij koffie dronken en mijn vrouw hem suiker presenteerde, fluisterde Hooikamp, terwijl hij zich met zijn groote knuisten onhandig bediende, haar in het oor:
‘Wees maar gerust, mevrouw; ik zal het goedmaken.’
‘Och, mijnheer!’ antwoordde zij, eensklaps zoo rood wordend als een klaproos.
‘Dat zal u zien, dat zal u zien,’ zei het uilskuiken, dom lachend.
Toen ze eindelijk afscheid hadden genomen, Hooikamp heel vergenoegd en Van Meenen een beetje in zijn wiek geschoten, keerden mijn vrouw en ik nog even in den salon terug, en op het gezicht van de gebroken kolom met de stukken van het beeld, viel het arme schepsel, dat zich tot dusver zoo goed gehouden had, plotseling heftig uit.
‘Die lamme vent!’ riep ze.
En zich daarop tot mij wendende, ging ze voort:
‘'t Is jouw schuld. Waarom breng je zoo'n onbeschoften pummel hier in huis?’
Gelukkig bracht een uitbarsting van tranen haar te lang gespannen zenuwen tot bedaren, en ik troostte haar zoo goed als ik maar kon met lieve woordjes en beloften zooals men een schreiend kind sust.
Toen wij den volgenden avond nog eens over de lompheid van den kerel spraken, vroeg mijn vrouw eensklaps:
‘Denk je dat hij het zal goedmaken?’
‘Dat heb je immers niet gewild, liefste, en daar had je groot gelijk in.’
‘Nu ja, dat zei ik zoo maar....’
‘O zoo!’
‘Hij had me al lang wat kunnen sturen, onverschillig wat, een mandje bloemen bij voor beeld, als hij ten minste een beetje mensch is en zijn wereld kent.’
‘Misschien kan hij nog geen keus maken.’
‘Jawel, hou me nog maar voor den gek er bij.’
‘Maar kindlief, wat zou je dan willen? We zullen eenvoudig sparen en zelf het verlies goedmaken.’
Er was zoowat een week na het vergrijp van Hooikamp verloopen, en ik zat op een morgen bedaard in mijn kamer te schrijven, toen de meid mij kwam zeggen.
‘Mijnheer, er is een groote kist met het spoor gekomen, ongefrankeerd. De man vraagt zes gulden vijftig voor vracht.’
‘Heb je den vrachtbrief gezien?’
‘Ja, mijnheer, de kist komt uit Berkendal.’
‘Die ber..rde Hooikamp,’ foeterde ik bij mijn eigen en zei hardop:
‘Nu betaal den man maar en zeg het aan mevrouw.’
Kom, dacht ik, ik zal hem misschien nog te voorbarig geoordeeld hebben. Die pummel met zijn olifantspooten, zijn stierennek en zijn buffeloogen zal toch begrepen hebben dat iemand met een beetje wereldkennis... Toch toonde hij nog maar half zijn plicht te begrijpen. Zoo iets ongefrankeerd te sturen kwam niet te pas.... Maar enfin....
En ik zette mij weer rustig aan het schrijven.
Opeens hoorde ik stemmen in het zijkamertje en daarop een oorverdoovend geraas.
Ik schoot toe en zag mijn vrouw naast een opengemaakte kist zitten. Ze zag er opgewonden uit.
‘Alweer een ongeluk?’ vroeg ik.
‘Ja zeker, een ongeluk!’ riep zij. ‘Maar nu heb ik het zelf gedaan, ik heb hem kapot geslagen, dat monster! Weet je wat dat was, die brokken pleister hier? Zou hij denken dat dat ik dàt in mijn huis wou hebben? Ik had nog liever....!’
Wat die kist inhield, waarvoor we zes gulden vijftig vracht hadden betaald?
Het borstbeeld van Hooikamp!