mate biedt. Nauwelijks was de lente aangebroken of men besloot de weelderige en tevens woelige residentiestad te verlaten, om te kunnen genieten van de kalme, rustige natuur.
Kort na hun huwelijk had haar echtgenoot op den straatweg van Leiden naar 's-Hage de buitenplaats ‘Vreugdeoord’ gekocht; daarheen begaf zij zich thans en hoopte er den zomer op een aangename wijze door te brengen.
Vreugdeoord was een der prachtigste buitenplaatsen van den omtrek. De groote tuin werd aan de voorzijde begrensd door den straatweg van 's-Gravenhage naar Leiden en aan de achterzijde door de Wassenaarsche duinen. Het landhuis stond niet ver van dien weg en spiegelde zijnen helderen witten voorgevel in een prachligen door grasperken omzoomden vijver. Het open perk, waardoor de bewoners het uitzicht op den weg hadden, was keurig aangelegd en vormde een aangenaam contrast met het zwaar geboomte, dat den tuin een bosch deed zijn en waardoor de bewoners niet den minsten last hadden van de al te nieuwsgierige blikken der voorbijgangers, wanneer zij zich in den tuin bevonden. Mevrouw van Maalwijk had hier een leventje zoo vrij als een vogel in de lucht. De stijve etiquette der residentie maakte hier plaats voor het prettige sans gêne van het buitenleven.
Het huis was smaakvol en weelderig gemeubeld. Men kon dadelijk bespeuren, dat een ruime beurs hier den goeden smaak had bijgestaan bij het kiezen van het ameublement, dat door een der eerste firma's van ons land was geleverd.
Het was in het begin der maand Mei. Een zachte lentewind verspreidde de welriekende geuren der bloemen door bosch en velden. De vlinders fladderden vroolijk in den zonneschijn. Lustig kweelde het vogelenheir in de takken der boomen en de zwaluwen, die groote kringen boven den vijver beschreven, raakten met haar lange vleugels het water daarvan, dat helder als een spiegel was, aan.
Mijnheer en mevrouw Van Maalwijk bevonden zich op den rand van een groot grasperk. Met welgevallen sloegen zij aandachtig de bewegingen gade van een jongetje, wiens blozende wangen zich als een kers tegen het groene gras afteekenden. Het knaapje, dat ternauwernood loopen kon, dartelde en huppelde vroolijk rond, niet zonder tot zijn eigen vermaak en dat zijner ouders potsierlijke buitelingen te maken.
Met moederlijken trots bezag mevrouw Van Maalwijk haar lieveling. Zij gevoelde zich gelukkig en haar hart was in volkomen overeenstemming met de vroolijke en opgeruimde natuur, die, van haar winterkleed ontdaan, zich tot een nieuw leven scheen te hebben toegerust
‘Henri,’ zeide zij tot haar man, terwijl zij op haar horloge zag, ‘wij vergeten geheel, dat mevrouw Van Groenerode ieder oogenblik komen kan. Kom, laat ons haar tegemoet gaan, om daardoor te toonen welk genoegen zij ons doet met hier te komen logeeren.’
De beide jeugdige echtgenooten begaven zich naar het ijzeren hek, dat het buiten van den straatweg scheidde, haar zoontje aan de zorg eener gouvernante overlatend.
Zij hadden nog niet lang gewacht, toen zich in de verte het geratel van een naderend rijtuig deed hooren. Weldra vertoonde zich een open landauer aan het oog der wachtenden. Het rijtuig van mijnheer Van Maalwijk, dat mevrouw Van Groenerode aan het Station Voorschoten had afgehaald, reed het hek binnen. Op hartelijke wijze ontving mevrouw Van Maalwijk haar gast die een dame van eenigen ouderen leeftijd dan zij zelve bleek te zijn. Mevrouw Van Groenerode steeg het eerst uit; zij werd gevolgd door haar dochtertje, een meisje van ongeveer acht jaren, dat begeleid werd door een jonge, in den rouw gekleede dame, wier dichte voile belette, dat men haar gelaatstrekken kon opnemen.
De beide vriendinnen gingen arm in arm vooruit naar het landhuis, gevolgd door mijnheer Van Maalwijk met het dochtertje van mevrouw Van Groenerode aan den arm. De beide moeders schenen elkander veel te vertellen te hebben. Hare kinderen waren blijkbaar het onderwerp van haar gesprek, want telkens kon men de namen der kinderen hooren noemen. Wanneer twee moeders elkander over hare kinderen spreken, dan schijnen zij onuitputtelijk te zijn.
Hoewel de groote oprijlaan van het buiten tamelijk lang was, scheen die voor de beide moeders te kort te zijn om over hare lievelingen uitgepraat te kunnen komen. Eerst toen zij zich voor het landhuis bevonden, zagen zij naar haar gezelschap rond.
Men begaf zich dadelijk naar het salon, waar het diner gereed stond, en om het half duister dat daar heerschte te verdrijven, waren de lampen reeds aangestoken.
De in den rouw gekleede jonge dame, die tot het gezelschap van mevrouw Van Groenerode behoorde, had zeer bescheiden het gezelschap van verre gevolgd. Niemand scheen notitie van haar te hebben genomen Mijnheer Van Maalwijk had zich bezig gehouden met de achtjarige Betty van Groenerode en haar meegedeeld, welke genoegens zij smaken kon door de nabijheid van de duinen en het strand. Hij had haar beloofd morgen met haar naar zee te gaan.
Toen men in het salon gekomen was, richtte mevrouw Van Groenerode zich tot de jonge dame in den rouw, van wie tot dusverre niemand notitie genomen had en die thans bleek de gouvernante harer dochter te zijn.
‘Juffrouw Antoinet,’ zeide mevrouw Van Groenerode, ‘gedurende den tijd, dat wij hier logeeren, behoeft gij Betty geen lessen te geven. Mevrouw Van Maalwijk heeft mij er zeer terecht op gewezen, dat deze tijd ook voor haar een vacantietijd moet zijn. Ik verzoek u daarom uw programma, dat ge voor hier hebt vastgesteld, in dien geest te wijzigen.’
De naam van Antoinet deed mevrouw Van Maalwijk al hare aandacht vestigen op de draagster van dien naam; zij trachtte als het ware die al te dichte voile te doorboren.
‘Als ik mij niet vergis,’ zeide zij na gedurende eenige oogenblikken met aandacht de gouvernante te hebben opgenomen, ‘zijt gij Antoinet van Steeland, mijn vriendin van het pensionaat te Maarssen, die ik in zoovele jaren niet gezien heb. Deze dag is voor mij dubbel gelukkig, want te gelijker tijd worden twee personen, die mij lief zijn, mijn gasten. Wat zullen wij met ons drieën prettige dagen hebben! Wat zullen wij elkander veel te vertellen hebben. Gij moet mij vertellen door welken samenloop van omstandigheden mijn lieve Antoinet belast is geworden met de opvoeding van de dochter mijner vriendin van latere jaren.
Ben ik zooveel veranderd, Antoinet, dat ge mij niet dadelijk herkendet en daarom niet om mijn hals gevlogen zijt, zooals wij vroeger deden als wij elkander na de vacantie terugzagen. Die nare, dikke voile is de schuld, dat ik u niet dadelijk herkend heb. Maar kom mij toch eens omhelzen, ik ben zoo blij u weer te zien!’
En zonder antwoord af te wachten omhelsde zij de gouvernante, maar in plaats van deze hartelijke ontvangst te beantwoorden, bleef deze koud en onbeweeglijk staan; trotsch en terugstootend was zelfs hare houding.
‘Hoe heb ik het nu met u?’ riep mevrouw Van Maalwijk uit, toen zij gewaar werd met welke koelheid hare hartelijkheid werd afgewezen.
‘Deze ontmoeting heeft mij te veel geschokt. Ik had nooit kunnen denken dat ik in mevrouw Van Maalwijk mejuffrouw Elise van Westerveld zou terugvinden,’ gaf de gouvernante koud en afgemeten ten antwoord.
Mevrouw Van Maalwijk meende dat hier een misverstand plaats had. Zij geloofde, dat de vriendin harer jeugd bevreesd was hare betrekking te verliezen, indien zij zich op gelijke lijn zou stellen met de gastvrouw harer meesteres.
‘Kom, Antoinet, buiten is de etiquette zoo streng niet als in de stad; mevrouw Van Groenerode zal het u volstrekt niet kwalijk nemen, als gij mij evenals vroeger eenvoudig weg Lize noemt. Wij zijn immers toch oude vriendinnen.’
De gouvernante bleef stokstijf staan; haar oog ontweek zorgvuldig dat harer vroegere vriendin, zij scheen den vrijen loop te laten aan voor haar zeer smartelijke gedachten. Haar bleek gelaat verried droefheid en lijden. Hare trekken waren zeer regelmatig; indien daar geen sombere en verdrietige uitdrukking in had gelegen, zou men die zelfs mooi hebben kunnen noemen. Zij scheen tot die personen te behooren, die liever hun verdriet in hun hart begraven dan er anderen mede in kennis te stellen en elk bewijs van belangstelling van zich afwijzen Levenslust noch jeugd was meer te lezen op dit te vroegtijdig verwelkt gelaat, en hoewel de gouvernante van gelijke jaren was als mevrouw Van Maalwijk, scheen zij veel ouder dan deze.
Ieder gevoelde dat aan dit onderhoud een einde moest komen, dat voor allen bijna even pijnlijk en moeilijk werd. Mijnheer Van Maalwijk stelde, om uit de moeilijke positie te geraken, voor, aan tafel te gaan, er bij voegend dat men aan het dessert tijd genoeg zou hebben voor nadere kennismaking.
Antoinet wendde een ongesteldheid voor en verzocht daarom verlof zich naar hare kamer te mogen begeven.
‘Maar dan moet gij toch eerst dineeren, of wilt gij uw diner op uw kamer gebracht hebben? Gij moet toch wat gebruiken.’
‘Dank u, ik heb geen honger.’
‘Ga dan, deugniet! De slaap zal u wel opkwikken en morgen vroeg zult gij wel weer de oude, prettige, vriendelijke Antoinet van weleer zijn.’
Niet een enkele spier vertrok zich op het gelaat der gouvernante. Zij bleef onbeweeglijk als een beeld.
Toen zij op 't punt was de eetzaal te verlaten, wilde mevrouw Van Maalwijk nogmaals een poging op haar hart doen.
‘Antoinet,’ riep zij haar op bijna smeekenden toon toe, maar deze boog statig en zwijgend en vertrok.
‘Maar mijn hemel! Wat kan ik haar toch hebben misdaan?’ riep mevrouw Van Maalwijk uit op een toon, welke van de diepste smart getuigde.
Voor de eerste maal haars levens werd zij, die het leven niet anders had leeren kennen dan van een gunstige zijde, door het lijden, dat een ander getroffen had, in het diepst harer ziel geschokt. In de teruggetrokken, bijna vijandige houding harer vroegere vriendin meende zij een tot haar gericht verwijt, een beschuldiging te lezen. Zij dacht er in het geheel niet aan, zich beleedigd te achten door de grievende wijze, waarop zij door de gouvernante was behandeld, integendeel zij gevoelde slechts innig medelijden met het lot van haar, die haar zoo ruw van zich afstiet.
‘Toen wij nog op pensionaat waren,’ dus begon mevrouw Van Maalwijk, die, nadat de soep gediend was, evenals hare gasten zich onderwijl op uitnoodiging van den heer des huizes aan tafel had gezet, ‘toen wij nog op pensionaat waren, verwierf Antoinet zich door haar openhartig, vroolijk karakter aller vriendschap en zij scheen altijd een schitterende toekomst te gemoet te gaan. In bekwaamheid overtrof zij mij ver. En ofschoon zij door onze onderwijzeressen algemeen om haar vlijt, haar leergierigheid, hare vorderingen ons tot voorbeeld gesteld werd, hielden wij allen evenveel van haar. Antoinet en ik waren dikke vrienden. In de uren van recreatie waren wij altijd bij elkander. Zij hielp mij aan mijn thema's. Zij voorkwam mij menige ernstige bestraffing, welke ik werkelijk verdiend zou hebben.
‘Toen ik van het pensionaat ging, heb ik haar uit het oog verloren. Ik ben spoedig getrouwd. Het eerste jaar van ons huwelijk hebben wij op reis doorgebracht. In het land teruggekeerd hebben de beslommeringen, die de installatie van ons huishouden medebracht, mij haar geheel doen vergeten. Heden zie ik haar terug, maar zij is zoo veranderd, dat een intieme