De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina III]
| |
Christophorus Columbus
| |
[pagina 1]
| |
Inleiding.Luide verkondigt de faam de namen der veroveraars, die met het zwaard in de vuist een uitgestrekt gebied hebben bemachtigd. Standbeelden verrijzen te hunner eer en in opgetogen liederen verheerlijken de volken hun nagedachtenis. Maar hooger glorie omstraalt den held, die niet met geweld van wapenen, maar enkel door de macht van zijn geest een wereldrijk verovert, niet om het onder 't juk te brengen, maar om het deelachtig te maken aan de zegeningen der christelijke beschaving; die zijn triomfen viert niet op onderdrukte en vertrapte volken, maar op de woedende baren en elementen; die niet het eene rijk vergroot ten koste van het andere, maar de heele menschheid nieuwe velden opent voor den arbeid des vredes. Die veroveraar is Columbus, de ontdekker der Nieuwe Wereld. Vier eeuwen zijn voorbijgegaan sinds hij dat onmetelijk gebied in bezit nam voor de Christenheid, en terwijl alle overweldigers vóór of na hem niets anders hebben nagelaten dan de herinnering aan bloed en jammeren, juicht heel de dankbare menschheid in de vreedzame verovering van den grooten wereldontdekker. Het bloeiend Amerika viert hem van noord tot zuid als den man, die het uit de kolken van den oceaan te voorschijn riep. De Oude Wereld reikt de Nieuwe de hand om mee te jubelen ter eere van haar gezamenlijken weldoener. Italië, dat driemaal de wereld veroverde - door het zwaard, door het kruis, door de kunst - verheft zich met rechtmatigen trots op het voorrecht, ook den veroveraar te hebben voortgebracht, die de oppervlakte der bewoonde aarde verdubbelen zou. Spanje beroemt zich met reden, Columbus de schepen te hebben verschaft tot zijn ontdekkingstocht. Alle volken zingen het dank- en jubellied mee ter herdenking van het grootste feit der nieuwere tijden, en wij Nederlanders niet het minst, | |
[pagina 2]
| |
wij, de zonen van een der eerste onder de zeevarende natiën, huldigen met geestdrift den moedigen padvinder op den oceaan, die het eerst den weg wees naar de onbekende oorden, waar op zijn voetspoor ook door onze vaderen eer en gewin werd behaald. Maar als Christenen, als Katholieken vooral, bewonderen en huldigen wij den man, die op al zijn tochten geen ander doel voor oogen had dan de uitbreiding van het rijk Gods op aarde, en wien tot loon voor zijn streven de onsterfelijke eere gegund werd, de Christenheid met heel een werelddeel te vergrooten. Dit toch is de hoogste glorie van Columbus dat geen ijdele weetgiengheid of wereldsche ondernemingsgeest hem dreef, dat geen zucht naar eigen voordeel hem de zeeën deed doorploegen, maar dat hij in al zijn ondernemingen louter bezield werd door den ijver voor de eere Gods. De brandende begeerte om den naam des Heeren te verbreiden over den ganschen aardbol deed hem, met den moed van een apostel, alle gevaren trotseeren. En zoo hij, met dat heilig doel voor oogen, ook de stoffelijke dingen dezer wereld niet voorbijzag, maar met practischen blik het geldelijk voordeel van elke ontdekking berekende, geschiedde dit enkel met vrome, godsdienstige bedoelingen. Het goud, dat hij in de Nieuwe Wereld zou vinden, moest in zijn plannen dienstbaar worden gemaakt om de Oude Wereld te bevrijden van de ongeloovigen en het Heilig Graf uit hun handen te verlossen. Zoo zou hij in de hand der Voorzienigheid het werktuig worden om zoowel in het Oosten als in het nog onbekende Westen de glorie Gods te verhoogen. Het kruis van Golgotha te wreken van den smaad der Saracenen en het in verjongden luister te planten op den oever eener nieuwe wereld, ziedaar het ideaal dat dezen ijveraar des geloofs voor den geest zweefde, en was het hem niet gegund, die grootsche levenstaak ten volle te volbrengen, toch mocht hij de vreugde smaken, als een echte Christophorus, dat is Christusdrager, den naam van Christus over de onmetelijke wereldzee heen te dragen tot aan de eindpalen der aarde. Alleen in dit licht beschouwd, verrijst de heldengestalte van Columbus voor ons in haar volle grootheid, ontzag gebiedend maar ook liefde en vereering afdwingend, en vooral opwekkend tot groote daden onder de bezieling des geloofs. Die machtige, edele figuur in enkele vluchtige omtrekken te schetsen, - dàt zal mijn pogen zijn in deze bladen, bestemd om den lezers der Nieuwe Belgische Illustratie te worden aangeboden als een feest-gave bij het vierde eeuwgetijde van de ontdekking der Nieuwe Wereld.
October 1892. J.R. van der Lans. | |
I.
| |
[pagina 3]
| |
ander onwaarneembaar bleven, en zoo scheen hij geboren om de geheimen van onbekende landen en zeeën te doorvorschen. Die hoogbegaafde knaap groeide daarbij op te Genua, toenmaals in den vollen zin de koningin der Middellandsche Zee, in wier wijde haven de schepen van alle natiën voor anker kwamen. Hoe dikwijls slenterde de wolkaardersjongen, in zijn vrije uren de muffe werkplaats en de nauwe bochtige steeg ontvlucht, langs de breede kade en liet den opgetogen blik weiden over dat bosch van maften, waarachter de onmetelijke oceaan zich uitbreidde! Hoe luisterde hij naar het geheimzinnig lied der golven, dat zong van verre, bloeiende stranden en onbekende werelden vol nooit geziene tooverpracht! En hoe dreef hem het harte met onstuimig verlangen die blauwe wateren over, gelijk de zilveren duiven het azuren veld doorkliefden in het wapenschild van zijn geslacht! Zoo vaak had hij hooren verhalen van de Saraceensche zeeroovers, die de schepen van weerlooze kooplieden aanvielen, de lading plunderden en de bemanning als slaven naar hun roofnesten sleepten, van de kloeke scheepsvoogden, die uitzeilden om op die kapers jacht te maken, de zee van die woeste schuimers te zuiveren en de vrije vaart der christen volken te beschermen. Zijn edel hart, zijn jeugdige verbeelding, zijn heele geestelijke en lichamelijke aanleg drong hem, het voorbeeld dier moedige zeehelden te volgen; al wat hij zag en hoorde wekte in hem den stouten droom, eenmaal het Kruis te verdedigen tegen de Halve Maan. Maar thuis, aan het weefgetouw, had zijn vader hem noodig; hij moest het brood helpen verdienen voor het behoeftig gezin; aan de vervulling van zijn hartewensch viel vooreerst niet te denken. Toch begreep de oude Domenico, dat hij zijn eerstgeborene niet bij zich kon houden, dat de jongen tot andere dingen was voorbeschikt, en, waarschijnlijk door vermogende bloedverwanten daartoe in staat gesteld, stuurde hij den begaafden knaap op zijn tiende jaar naar de hoogeschool van Pavia, toenmaals beroemd om haar hooge vlucht in de natuur-, wis- en sterrenkunde en de wijsbegeerte. Van al die geleerdheid kon het jongske echter maar weinig meenemen; hoogstens kan hij er het lezen en schrijven, eenige kennis van aardrijkskunde en geschiedenis en de beginselen van het Latijn opgedaan hebben; meer hadden zijn meesters den tijd niet hem te leeren; want reeds na een paar jaar dreef de nood den goeden Domenico den jongen weer van school te nemen. In de werkplaats had hij intusschen niet veel aan hem; het hart trok den knaap naar zee, en de vader kon dien aandrang niet langer weerstreven. Op zijn dertiende jaar nam Cristoforo als scheepsjongen dienst en nu was hij eerst op de rechte school, waar zich de toekomstige wereldontdekker zou vormen. Daar leerde hij, alle ondergeschikte rangen doorloopend, door een lange practijk, door opmerking en ondervinding van zelf de ingewikkelde theorie der zeevaart, en niet enkel werd hij er met de grillen van golven en winden of de handgrepen der stuurmanskunst vertrouwd, maar in herhaalde ontmoetingen met Mohammedaansche kapers en Barbarijsche zeeschuimers leerde hij er ook den degen hanteeren. In den dagelijkschen omgang met het gevaar, elk oogenblik onverwachts voor de vreeselijkste verwikkelingen geplaatst, maakte hij zich dat koel beleid, die vaardigheid van handelen, dien vasten blik en die juistheid van commando eigen, welke hem eenmaal als den admiraal bij uitnemendheid zouden onderscheiden. Het is niet mogelijk hem te volgen op al de zeetochten, die hij aldus van zijn dertiende tot zijn drie-en-dertigste jaar meemaakte; genoeg zij het te weten dat hij de Middellandsche Zee in alle richtingen doorploegde, de Levant bereisde en, van scheepsjongen opklimmend tot officier, in honderd gevaren en gevechten gelegenheid had zijn moed te staven en te stalen. Zeer jong nog, nam hij in het Oosten aan een zeeslag tegen de Turken deel en bekwam daar een wonde, die lang genezen scheen, maar in zijn ouderdom op zee weer openging en hem gedurende zijn laatste reis naar de Nieuwe Wereld negen dagen lang in levensgevaar bracht. Nadat hij die algemeene leerschool van twintig jaren doorloopen had, achtte de Voorzienigheid blijkbaar den tijd gekomen, waarop hij zich meer bijzonder moest gaan voorbereiden tot de groote taak, die Zij voor hem had weggelegd. Een werkelijk providentieel voorval sluit dat hoofdstuk van zijn leven af. Het was in het jaar 1468. Columbus voerde het bevel over een schip in een Genueesch eskader onder opperbevel van zijn bloedverwant Colombo, bijgenaamd den Jonge. Zij kruisten op de kusten van Portugal en raakten slaags met Venetiaansche galeien. Er werd tot laat in den avond op leven en dood gevochten; van weerskanten sprong de bemanning op elkanders bodem over en worstelde man tegen man. In den nacht raakte een der Venetiaansche schepen in brand en het schip van Columbus had zich met zijn enterdreggen en ijzeren kettingen zoo stevig daaraan vastgehaakt, dat er geen mogelijkheid was de beide vaartuigen te scheiden. De brand sloeg van het eene op het andere over en weldra stonden beide schepen in lichte laaie. Voor vriend en vijand was er geen andere uitweg dan de zee. Genueezen en Venetianen stortten zich in de golven, helaas, om den dood, dien zij ontvluchtten, in den muil te springen; want de kust was ruim twee mijlen van de plek des onheils verwijderd; geen zwemmer, hoe geoefend of krachtig ook, kon ze bereiken. Maar Columbus werd als door een wonder gered. ‘Het behaagde God,’ zei hij later aan zijn zoon, ‘hem kracht te geven ten einde hem voor groote dingen te bewaren.’ Op de golven dobberend, wist hij een van die groote roeispanen te grijpen, welke dienden om bij windstilten het schip voort te stuwen; aan die redplank vastgeklampt, bereikte hij den oever, den Hemel dankend voor zijn behoud; onderweg van aalmoezen levend, begaf hij zich naar Lissabon en vond daar... zijn oudsten broer Bartholomeus gevestigd. | |
II.
| |
[pagina 4-5]
| |
columbus met zijn zoontje opgenomen in het klooster santa maria de la rabida.
| |
[pagina 6]
| |
grijsblauwe oogen, zijn kalme en fiere houding, zijn vlugge en vaste gang, zijn sierlijke ofschoon eenvoudige kleeding, zijn welluidende stem, zijn aangename manieren waren wel geschikt om een jong meisje te behagen. Fortuin had hij niet, maar ook Felippa de Perestrello bracht niet veel mee ten huwelijk. Ze was de oudste dochter van een Italiaansch edelman, die in Portugeeschen dienst was gestorven. Hij was officier van het huis des konings geweest, had ijverig deel genomen aan de ontdekkingstochten van Hendrik den Zeevaarder, maar had ten laatste als gouverneur van het eiland Porto Santo al zijn middelen in mislukte exploitatie-plannen verspild. Haar moeder leefde nog; het was een vrouw van ondervinding, die, na behoorlijke inlichtingen omtrent den jonkman ingewonnen te hebben, haar toestemming gaf tot het huwelijk en het jonge paar in haar woning opnam. Geld betrouwde dus Columbus met zijn Felippa niet, maar dat huwelijk met de dochter van een oud-officier der kroon opende den wolkaardersjongen van Genua den weg naar het hof, waar de ontdekkingstochten van Hendrik den Zeevaarder nog niet vergeten waren. De koning, die in Columbus' studiën het levendigst belang stelde, liet hem zelf op een keer een paar reusachtige netstokken zien, die op de Azorische eilanden waren aangespoeld en kennelijk van een onbekende wereld afkomstig waren. Dat er inderdaad aan gene zijde van den Oceaan zulk een wereld moest te vinden zijn, werd voor Columbus allengs zekerheid: in den kring zijner nieuwe familie vond hij ruimschoots gelegenheid, zich in die meening versterkt te zien. Een jongere zuster van zijn vrouw was gehuwd met Pedro Correa, ook een zeeman, die door den koning werd benoemd tot opvolger van zijn schoonvader als gouverneur van het eiland Porto Santo. De heele familie volgde hem daarheen en Columbus vond er rijke stof voor zijn onderzoekingen. Hij had er gelegenheid, de aanteekeningen en dagboeken van de tochten zijns schoonvaders te raadplegen, waaromtrent diens weduwe nog veel wist te verhalen. Zelf deed hij herhaalde onderzoekingsreizen in de omstreken en kwam tot verrassende ontdekkingen. Nu eens had Correa aan het strand een stuk hout gevonden, dat door zonderling snijwerk van vreemde herkomst getuigde; dan weer zag hij daar door den westenwind boomen aangespoeld, zooals er in Europa geen aangetroffen werden; een andermaal vernam hij van aangedreven lijken, die tot een heel onbekend menschenras moesten behooren en telkens brachten de zeelieden hem berichten van dergelijken aard. Al die waarnemingen en aanduidingen, welke bij anderen tot dusver slechts onbestemde vermoedens hadden gewekt, deden in de ziel van den genialen zoeker de groote gedachte rijzen, die hij eenmaal zou verwezenlijken. Ja, er moest aan gene zijde van den oceaan een wereld te vinden zijn; de aarde was rond, wat de oude wijsgeeren en geleerden ook omtrent haar gedaante beweerden; door rechtuit westwaarts te varen, moest men dus noodzakelijk land bezeilen; door het westen heen moest het rijke Indië te bereiken zijn, en hoeveel schatten lagen daar niet onbeheerd, die ten nutte der Christenheid konden aangewend worden! hoeveel duizenden zielen konden in die onbekende oorden niet voor Christus worden gewonnen. God zelf stortte hem die grootsche gedachte in, welke vóór hem nog bij geen sterveling was opgekomen. ‘De Allerheiligste Drieëenheid,’ dus verklaart de vrome vorscher met eigen woorden, ‘gaf mij het denkbeeld in, hetwelk ze mij vervolgens volmaakt duidelijk maakte, dat ik van Spanje naar Indië zou kunnen varen door den Oceaan naar het westen over te zeilen.’ ‘God,’ zegt hij elders, ‘opende hem het verstand als met de hand.’ En tot Gods eer moest dan ook de onderneming strekken, waartoe de Hemel hem had uitverkoren. ‘Toen Columbus,’ zegt een zijner geschiedschrijvers, de protestant Washington living, ‘zijn theorie gevormd had, vatte zij met wonderlijke kracht wortel in zijn geest. Hij sprak nimmer op een toon van twijfel of aarzeling, maar met zooveel vastberadenheid en zekerheid, alsof zijn oogen het beloofde land hadden gezien. Een diep godsdienstig gevoel was met zijn beschouwingen vermengd en gaf haar soms een tint van bijgeloof (let wel: het is een protestant, die hier spreekt), maar van een bijzonder hoog en verheven bijgeloof. Hij beschouwde zich zelven in zekere mate als gezant des hemels, onder alle menschen uitgelezen om zijn grootsche oogmerken te vervullen; hij meende de ontdekking, die hij overpeinsde, in de Heilige Schrift geboekstaafd en met groote trekken in de openbaringen der profeten aangeduid te zien. De eindpalen der aarde zouden tot elkander gebracht en alle natiën en talen vereenigd worden onder de heilige banier des Verlossers. Dit moest de glorievolle uitkomst wezen van zijn onderneming, die de verwijderde en onbekende streken der aarde met het christen Europa in betrekking stellen, in landen, nog met de duisternissen des heidendoms overdekt, de fakkel des geloofs ontsteken, en hun ontelbare volken onder de heilige heerschappij der Kerk vereenigen zou. De geestdrift, welke hem bezielde, deelde zich mee aan zijn woorden en tot zelfs aan zijn houding, die iets had van den adel en de verheffing zijner denkbeelden.’ En dezelfde protestantsche schrijver spreekt in even duidelijke woorden van dat andere ideaal van Columbus, hetwelk bij ‘zijn geliefkoosd ontwerp’ noemt. ‘De bevrijding van het Heilig Graf,’ zegt hij, ‘was een der groote voorwerpen van zijn ijver; zij hield hem gedurende het overige zijns levens bezig en was het onderwerp van een uitdrukkelijke beschikking in zijn testament. Hij beschouwde ze als een der groote werken, waartoe de Hemel hem had uitverkoren, en in het vervolg hield hij zijn groote ontdekking voor een voorbereidend middel, door de Voorzienigheid gebezigd om de vervulling er van te verzekeren.... Van den beginne af had hij zich de verlossing van het Heilig Graf als het groote oogmerk voorgesteld, waartoe de opbrengst zijner ontdekkingen moest worden aangewend.’ | |
III.
| |
[pagina 7]
| |
houden aan voorwaarden, in schijn enkel door toomelooze eerzucht en eigenbaat in gegeven! Eén ding lost in eens dat raadsel op, maar het is iets wat de bewonderenswaardige man den koning niet kon of wilde meedeelen, het was een geheim van zijn geweten: Columbus had zich bij plechtige gelofte voor God verbonden, de ontdekking der Nieuwe Wereld uitsluitend te doen strekken te Zijner glorie; hij wilde die onbekende oorden veroveren niet voor een wereldsch koning, maar voor Christus, en het goud, wat hij daar verzamelen zou, moest besteed worden tot uitrusting van een leger van vijftig duizend strijders ter verlossing van het Heilig Graf. Om de bereiking van dat doel te verzekeren moest hij de onderneming, wier reusachtige gevolgen hij voorzag, eigenmachtig kunnen leiden; hij moest met vorstelijk gezag bekleed zijn om zijn hooge verlangens te doen eerbiedigen; hij moest de beschikking hebben over macht en rijkdommen, om zijn wereldplan te volvoeren, en zijn waardigheid moest erfelijk zijn in zijn geslacht, opdat zijn nakomelingen mèt de gelofte huns vaders ook de middelen mochten erven om ze te volbrengen, zoo dit hem niet vergund was. In dat licht beschouwd, worden de vorderingen van Columbus eenvoudig waarborgen, door het helderste doorzicht geëischt; zijn hardnekkigheid wordt koninklijke fierheid, door het hoogste plichtbesef ingegeven. Hij mocht geen letter van zijn voorwaarden laten vervallen, wilde hij niet zijn verheven oogmerken in gevaar brengen; alles of niets moest hij eischen. Was het hem enkel om de bevrediging van eigen eer- of baatzucht te doen geweest, hij had zich met minder kunnen tevreden stellen; nu het een verplichting gold, tegenover God zelven aangegaan, mocht hij niet wijken. De latere gebeurtenissen hebben hem ten volle gelijk gegeven; niet tevergeefs had hij dan ook de voorwaarden, die hij te stellen had, jaren lang overpeinsd, en wij die weten hoe later, tegen de bedoelingen van den edelen ondernemer in, zijn ontdekkingen zijn misbruikt, kunnen niet genoeg de scherpte van Columbus' blik bewonderen, die dit alles had voorzien en daarom voorkomen wilde. O wanneer de ontdekking en ontginning der Nieuwe Wereld eens geheel volgens zijn plannen ware volbracht, welk geheel ander schouwspel zou Amerika thans onzen blikken aanbieden! ‘Wat zou er gebeurd zijn,’ roept Cadoret, de geschiedschrijver, die hem het best begrepen heeft, uit, ‘wat zou er gebeurd zijn, indien Columbus in een katholiek hof en een zeevarende natie: Spanje, Portugal, Frankrijk of Engeland medewerkers had gevonden, in staat om zijn theorie, die tegelijk godsdienst en staatkunde, krijgs- en handelsondernemingen omvatte, te begrijpen, en helpers in staat om ze in het algemeen en in bijzonderheden met den noodigen geest van volharding aan te nemen. Dan zou Europa, op het oogenblik dat Luther optrad, geheel in de beschavende, geestdriftige en katholieke werkzaamheid van zijn nieuwen weg verslonden geweest, en de hervorming bij haar geboorte in een algemeene onverschilligheid gesmoord zijn.’ Maar Columbus moest al van den beginne de treurige ervaring opdoen, dat hij met zijn hooge gedachten alleen stond; dat wèl het goud, door hem voorgespiegeld, de begeerigheid prikkelde, maar de eindeloos edeler en hooger voordeelen, die hij daarmee koopen wilde, de machthebbers koud lieten. Innig smartte hem de weigering des konings, maar nog dieper werd zijn rechtschapen hart gegriefd, toen men poogde hem het geheim, dat hem zooveel jaren van studie en arbeid gekost, en waarop hij zoo wereldomvattende plannen gebouwd had, door lage list te ontstelen. Een koninklijke boodschap noodigde Columbus uit, onverwijld het uitvoerig plan zijner ontdekkingsreis met de toelichtende kaarten over te leggen Argeloos als alle edele naturen gehoorzaamde hij, helaas, om weldra te vernemen dat een ander zeekapitein, die voor den bekwaamste doorging, met een karveel was uitgezonden, om volgens de hem ontstolen voorschriften naar het Westen te zeilen. Die schavuitenstreek mocht niet gelukken; reeds na weinige dagen zeilens verloren bemanning en kapitein den moed en keerden onverrichter zake terug. Nu poogde de koning de onderhandelingen te hervatten Columbus wilde er niet meer van hooren; zijn hart walgde van zooveel laagheid; de omgeving des konings was tot alles in staat; hij wist dat er strikken gespannen werden om zijn vrijheid te belagen. En hij vluchtte, de ziel van bitterheid vervuld niet alleen om het geleden onrecht, maar ook van weedom verscheurd door het smartelijkste verlies, dat hem in die omstandigheden treffen kon, den dood van zijn teerbeminde Felippa. In stilte maakte hij haar nalatenschap te gelde en vertrok heimelijk met zijn achtjarig zoontje Diego over zee naar Genua, om, dáár nogmaals door den Senaat afgewezen, voor zooveel smart en teleurstelling troost te zoeken in het ouderlijk gezin te Savone. Hier vond hij den grijzen Domenico óók treurende om het verlies van zijn brave vrouw; sedert haar dood was Savone den ouden man als een ballingsoord geworden; als een trouwe zoon verhelderde Columbus den somberen ouden dag zijns vaders door hem naar Genua te brengen en daar, zoo voor het tegenwoordige als de toekomst, in al zijn behoeften te voorzien. De onvermoeide strever was intusschen de man niet om zich door den tegenspoed te laten neerdrukken; spoedig hernam zijn geest weer de oude veerkracht en zag hij rond, welke der Europeesche mogendheden hij de eer en voordeelen zijner onderneming zou gunnen. Genua, Venetië, Portugal hadden die afgewezen. Daar dacht hij aan Spanje, de heldhaftige, ridderlijke natie, die op dat oogenblik nog den heiligen strijd des kruises uitvocht tegen de ongeloovige Mooren, en wier schepen moedig alle bekende zeeën doorkliefden. In Spanje regeerde het roemrijke koningspaar Ferdinand van Arragon en Isabella van Castilië, die geroepen schenen het dubbele koninkrijk tot het rijkste en machtigste te maken van de heele christelijke wereld. Hij aarzelde niet langer: in Spanje moest hij slagen en met den eersten oostenwind zeilde hij derwaarts. Ternauwernood kende hij de taal van het land; hij had er geen enkelen vriend of beschermer, die hem aan het hof kon voorstellen; toch trok bij er moedig heen, op niets anders steunend dan het geloof in zich zelven en het vertrouwen op de Voorzienigheid. Dat vertrouwen zou ook ditmaal niet worden beschaamd.
het klooster santa maria de la rabida.
| |
IV.
| |
[pagina 8]
| |
leuning omgeven was, kon men den heelen omtrek overzien, zoover de blik reikte, de wijde blauwe zee overschouwen en bij helderen nacht den stillen loop der sterren waarnemen. De toenmalige gardiaan van het klooster, Juan Perez de Marchena maakte daar ijverig gebruik van; want hij was niet enkel een heilig kloosterling, een groot godgeleerde en humanist, maar hij beoefende ook met voorliefde de wis- en natuurkundige wetenschappen. Eenmaal bad hij als een geleerde van naam in de wereld geschitterd; hij had aan het hof verkeerd als biechtvader der koningin, en wat hem vrijwillig naar deze eenzaamheid gedreven had, was enkel zijn diepe nederigheid en liefde voor de overweging en de studie. Op zekeren keer zag deze vrome en geleerde man den portier van het klooster in gesprek met een vreemdeling, die daar bestoven en bezweet had aangeklopt en er een teug water met een stuk brood vroeg voor zijn van vermoeienis uitgeput kind. Ondanks de schamele kleeding van dien vreemdeling trof den gardiaan zijn voornaam uiterlijk. Hij vroeg hem zijn naam, waar hij vandaan kwam, waar hij heenging. De reiziger antwoordde dat hij Christophorus Columbus heette, uit Italië kwam en zich naar het hof wilde begeven, om den koning en de koningin te spreken over een belangrijk ontwerp. Hij voegde er bij dat hij zijn weg wilde nemen over Huelva, waar de jongste zuster zijner vrouw getrouwd was, wie hij zijn jongske ter bewaring wilde geven. De pater gardiaan noodigde den vreemdeling uit, in het klooster wat rust te nemen en weldra waren beide mannen in een ernstig en levendig onderhoud verdiept. Het bleek dat Columbus, de vermoeide zwerver, bij niemand beter had kunnen aanlanden, dan bij dezen eenvoudigen kloosterling, wiens verlichte geest zijn groote plannen wist te vatten, w[i]ens innige vroomheid de hooge godsdienstige strekking er van wist te waardeeren, en die, door zijn oude betrekking tot het hof, in de gelegenheid was, zijn beschermeling daar een gunstig gehoor te bezorgen. Voor het oogenblik, zei hij, was de tijd daartoe niet gunstig; de koningen - aldus werden Ferdinand en Isabella gewoonlijk aangeduid - waren geheel verwikkeld in de toebereidselen tot een nieuwen veldtocht tegen de Mooren. In het klooster kon Columbus echter op zijn gemak beter omstandigheden at wachten, en als de tijd daar was, zou de voormalige biechtvader der koningin hem van alle noodige aanbevelingen voor het hof voorzien. Dankbaar nam de zwerveling dit liefderijk aanbod aan en van de maand Juli 1485 tot in de lente van '86 verbleef hij onder het gastvrije kloosterdak. Dien rusttijd maakte hij zich ten nutte door in het gebed en de vrome oefeningen zijn ziel te sterken tegen den nieuwen strijd, dien hij, door bittere ervaring geleerd, voorzag. Hij volgde in alles den strengen regel van het huis, nam deel aan al de officiën en stichtte zelfs de volmaaktsten onder de bloeders door zijn diepe godsvrucht. De pater gardiaan, die als zijn biechtvader weldra in de gelegenheid was, al de geheimen van dat groote en edele hart te doorgronden, moest bekennen dat hij gedurende zijn lange priesterlijke loopbaan nooit zulk een voorbeeld van innigen en verheven godsdienstzin had ontmoet. Als geleerde deelde hij spoedig Columbus' wetenschappelijke overtuiging, als priester werd hij de deelgenoot van zijn wereldomvattende plannen ten zegen der Christenheid. Eindelijk achtte hij het oogenblik geschikt om stappen bij het hof te doen. Ferdinand en Isabella zouden te Cordova komen, waar hun troepen zich tot den oorlog moesten verzamelen; daar moest Columbus hen trachten te spreken. De gardiaan verschafte hem reisgeld en aanbevelingsbrieven voor de hoogst geplaatste personen van het hof, inzonderheid voor den biechtvader der beide vorsten, Ferdinand de Talavera. Columbus' zoontje zou inmiddels in het klooster blijven, waar de gardiaan zelf zich met de voortzetting van zijn onderwijs zou belasten Vol blijden moed aanvaardde de onvermoeide strever dus de reis en kwam te Cordova aan, helaas! om daar alweer bitter teleurgesteld te worden, vooreerst in den persoon van Talavera, wiens tusschenkomst hem een onderhoud met de koningen verschaffen moest. De biechtvader der vorsten zag in den eenvoudig gekleeden vreemdeling een soort sollicitant of baantjesjager, gelijk er zoovelen de grooten komen lastig vallen en die nu vooral hoogst ongelegen kwam, wijl de koningen wel aan iets anders te denken hadden dan over de droombeelden van zulk een plannenmaker. Want ofschoon een geleerd priester, was Talavera te weinig thuis in de wis- en natuurkundige wetenschap om de groote ontwerpen van een Columbus te vatten. Vruchteloos bedelde deze om de gunst, tot de koningen te worden toegelaten; weken en maanden verliepen, zonder dat hij een stap verder kwam. Ten slotte nam hij de vrijheid, rechtstreeks een brief aan den koning te richten; deze bleef onbeantwoord en werd aan het hof een voorwerp van spotternij. Maar wie er niet mee spotte, was de voormalige pauselijke nuntius Antonio Geraldini, toen leermeester der Infante. Naar alle waarschijnlijkheid was Columbus voor dezen prelaat geen onbekende. De Paus toch, die op dat oogenblik op den stoel van Petrus zetelde, Innocentius VIII, was een Genuees van geboorte; de hooge vereering, door Columbus te allen tijde voor den H. Stoel aan den dag gelegd en de godsdienstige strekking zijner plannen doen vermoeden dat hij zich al spoedig tot den Paus gewend heeft, te meer daar deze een stadgenoot van hem was. Dat Innocentius in zijn ontwerp belang stelde kan blijken uit zijn grafschrift, waarin vermeld staat dat hij ‘innig deel nam in de ontdekking, die hij niet de vreugde had op aarde te beleven.’ Uit Rome, waar trouwens de nieuwe onderzoekingen met groote aandacht gevolgd werden, had de nuntius dus ongetwijfeld een gunstige meening omtrent Columbus meegebracht. Wat daarvan zij, hij trok zich te Cordova den armen Genuees aan, verklaarde zich onmiddellijk voor zijn denkbeelden gewonnen en verschafte hem gehoor bij den machtigsten man aan het hof en in de regeering, bij den groot kardinaal van Spanje, Gonzales de Mendoza, aartsbisschop van Toledo en groot-kanselier van Castilië. Deze verlichte prelaat doorzag met één blik wat Columbus voorhad; hij sprak er aanstonds de vorsten over zóó dat hun nieuwsgierigheid werd gaande gemaakt, en op die wijze verwierf Columbus het eerste gehoor bij Ferdinand en Isabella. Het was een gewichtig oogenblik voor den grooten man, toen hij ten eersten male voor den troon van Hunne Katholieke Majesteiten verscheen. Hier stond hij tegenover vorsten, wier bekende godsdienstzin hem veroorloofde, de vrome strekking van zijn ontdekkingsplan als het groote en heilige einddoel voorop te stellen. Hier behoefde hij niet op de begeerigheid te werken door de voorspiegeling van fabelachtige rijkdommen; de staatkundige en handelsvoordeelen, die hij bij de regeeringen van Genua, Venetie en Portugal had doen gelden, waren hier maar bijzaken: een oneindig edeler glorie stelde hij Ferdinand en Isabella in het verschiet. Als een afgezant des Allerhoogsten, zei hij, verscheen hij in hun koninklijke tegenwoordigheid, als voor de machtigste en bovenal de geloovigste vorsten der christelijke wereld. Hij was het werktuig, door den Hemel gekozen om hun Zijn groote oogmerken bekend te maken en hen in staat te stellen den Naam des Heeren te verbreiden in al de landstreken, die hij voor hen ontdekken zou. Met het vuur der heiligste overtuiging, met stralend oog en bezield gelaat schilderde hij hun de grootsche taak, hun door den Hemel weggelegd, en de onsterfelijke eere, die zij zich daarmee voor alle eeuwen zouden verwerven. Ofschoon ternauwernood de Spaansche taal machtig, sprak hij uit de volheid van het hart, dat welsprekend maakt, met een vrijmoedigheid als die der Apostelen, met al de ontzagwekkende fierheid van het heilig besef zijner wereldomvattende zending. De schoone en edele Isabella werd door zijn taal tot tranen bewogen; de hoogbegaafde, echt koninklijke vrouw voelde zich ontgloeid door dezelfde geestdrift, waarvan Columbus blaakte; haar warm, grootmoedig hart moest het zijne begrijpen. Maar niet aldus was het met haar koninklijken gemaal. Sluw en berekenend, enkel op stoffelijke voordeelen bedacht, bleef hij koud voor hetgeen hij als herschenschimmen van een opgewonden verbeelding beschouwde, en hij maakte zich van den ‘plannenmaker’ af, door hem te verwijzen naar een junta of commissie van geleerden, die zijn ontwerp onderzoeken zou.
huis te salamanca, waar columbus vertoefde.
Die junta zou vergaderen te Salamanca, waar het hof den winter moest doorbrengen. De leeraren der beroemde Universiteit, de grootste lichten der wetenschap, zouden er deel van uitmaken en de geleerde Talavera zou er voorzitter van zijn. Al die geleerdheid voorspelde Columbus weinig goeds, want hoe ervaren zijn beoordeelaars ook waren | |
[pagina 9]
| |
de droom van columbus.
| |
[pagina 10]
| |
in de theologie en de gewijde schriften, in de toenmaals nog geheel nieuwe wetenschap der cosmographie waren ze haast volslagen onbekenden. Zij begrepen hem niet, als hij zijn theorieën bewijzen wilde, en schudden bedenkelijk het achtbaar hoofd bij het vernemen van nieuwigheden, die hun ongerijmd voorkwamen, terwijl juist hun tegenwerpingen Columbus moesten doen glimlachen. Bovendien had de ondervinding, te Lissabon opgedaan, hem wantrouwig gemaakt, zoodat hij hier niet gelijk daar al de resultaten zijner navorschingen blootlegde, uit vrees dat van die openhartigheid misschien weer misbruik zou gemaakt worden. Het gevolg was dat de geleerde heeren de schouders ophaalden over zijn plan, dat volgens hen op al te losse gronden rustte. Hun onwetende napraters lieten het daar niet bij, maar dreven openlijk den spot met den grooten denker. Te Salamanca wisten de muilezeldrijvers en kindermeiden te vertellen van den vreemdeling, die beweerde dat de aarde zoo rond was als een sinaasappel, dat er landen zijn, waar de menschen met het hoofd naar beneden loopen, en dat wie maar rechtuit naar het Westen voer, langs het Oosten zou terugkeeren. De kinderen wezen, als ze hem op straat ontmoetten, naar het voorhoofd om te kennen te geven dat het hem hier mankeerde. Maar menigeen ook uit het schitterend gehoor, dat de zittingen der junta bijwoonde, omhelsde openlijk de denkbeelden, door Columbus uiteengezet: de groot-kardinaal, Antonio Geraldini met zijn broeder Alexander, de pauselijke nuntius en diens secretaris, Diego Deza, eerste hoogleeraar in de godgeleerdheid, tal van bekwame en aanzienlijke mannen werden overtuigd door de bondige welsprekendheid, waarmee hij al de bezwaren der commissieleden ontzenuwde.
kerk van den h. sebastiaan te salamanca, waar de junta vergaderde.
Dat maakte dat de junta min of meer met zich zelve verlegen werd; zij schoof de zaak op de lange baan; bij groote tusschenpoozen kwam zij op het laatst maar nu en dan voor de leus bijeen. Vijf jaar lang hield zij den man op sleeptouw, die Spanje den weg naar een nieuwe wereld wist te wijzen, en zijn beste levensjaren moest zien voorbijgaan zonder dat het hem gegeven was, met die kennis vrucht te doen. Eerst in den winter van 1491 kwam zij tot de slotsom dat het bedoelde plan ‘ijdel en onmogelijk’ was; daarom achtte zij het ‘niet oorbaar dat zulke groote vorsten in een dergelijke onderneming gewikkeld werden, op zulke zwakke beweeggronden als die, welke voorgebracht waren.’ De koningen hadden gedurende al dien tijd weinig gelegenheid gehad, zich ernstig met de zaak in te laten; de veldtocht tegen de Mooren en andere staatsaangelegenheden hadden hen gestadig bezig gehouden. Maar Isabella had haar beschermeling niet vergeten, die trouwens in 1489 met den degen in de vuist ijverig deelnam aan het beleg der Moorsche stad Baza. Zij steunde hem door haar hooge aanmoediging, en zelfs toen de junta meedoogenloos zijn ontwerp veroordeeld had, gaf de koningin het nog niet op, maar liet Columbus bij monde van Talavera weten, dat de groote zorgen en ontzaglijke kosten van den oorlog, die onder Grenada weldra zou losbarsten, niet toelieten zich in andere ondernemingen te steken, maar dat na den oorlog zijn aanbiedingen in ernstige overweging genomen zouden worden. Na den oorlog! hoe lang zou Columbus daar nog op moeten wachten? Zestien jaar lang had hij nu reeds rondgeloopen met het reusachtig plan, waarop al zijn denken en doen was gericht, dat hem dag noch nacht rust liet, waarvoor hij gestadig in de weer was geweest en zijn beste levenskrachten had opgeofferd. Hij was thans een man van zes en vijftig jaren geworden, vóór den tijd vergrijsd, door arbeid, teleurstellingen en tegenspoed gebogen, maar niet geknakt. Wat zijn lichamelijke krachten sloopte, versterkte de vermogens zijner ziel; het besef zijner groote zending, wier zware verantwoordelijkheid hem als een verpletterend gewicht neerdrukte, schonk hem tegelijk een bovenmenschelijke, bovennatuurlijke kracht. Alles zou hij trotseeren om te volvoeren wat God hem had opgelegd. Ziende dat zijn pogingen bij de koningen vruchteloos bleven, wendde hij zich tot een der aanzienlijkste edelen, die hem genegen waren. De hertog van Medina Coeli, die zelf schepen in de vaart had, nam zijn voorstel aan; de noodige vaartuigen zouden gebouwd worden, Columbus zelf zou daar het opzicht over voeren. Maar daar bezon zich de hertog, dat hij toch eerst de koningin in de zaak behoorde te kennen. Isabella liet antwoorden, dat zij, hoewel weinig vertrouwen snellende in Columbus' plan, het toch zelf wilde beproeven, waarom zij den hertog verzocht, de begonnen bevrachting aan de kroon te verkoopen en haar Columbus te zenden. Onverwijld toog hij naar de legerplaats te Grenada; hij werd er welwillend ontvangen maar.... alweer afgescheept met het uitstel tot na den oorlog. Wanhopend op die wijze ooit verder te komen, besloot hij zijn geluk bij een ander hof, Frankrijk of Engeland te beproeven, en hij ging, alvorens de reis daarheen te aanvaarden, afscheid nemen van zijn dierbaren vriend, den gardiaan van het klooster Santa Maria de la Rabida. Deze kon het denkbeeld niet verdragen dat een ander vorst de eerekroon zou ten deel vallen, die hij zijn voormalige koninklijke biechtelinge, de vrome en groote Isabella had toegedacht. Nogmaals deed hij zijn ouden invloed bij de koningin gelden ter gunste van Columbus, en wederom werd deze aan het hof geroepen. God lof! de oorlog tegen de Mooren was door de schitterende overwinning van Grenada roemrijk ten einde gebracht. Nu kon Isabella aan haar beschermeling denken, en nog vóór de feesten der overwinning waren afgeloopen, verleenden de koningen Columbus een gehoor. Eindelijk dan zou zijn plan in vervulling gaan! Helaas, daar stuitte het weer af op zijn voorwaarden, die door koning Ferdinand buitensporig werden gevonden. Onverzettelijk hield Columbus vast aan de eischen, eenmaal den koning van Portugal gesteld. Hij mocht niet wijken, wilde hij niet het groote einddoel, dat hem voor den geest zweefde, in gevaar brengen. Hij bood aan terstond een achtste in de kosten bij te dragen, onder voorwaarde dat later een achtste der opbrengst bij het hem toekomende zou gevoegd worden. Maar dat was ook de eenige concessie, waartoe hij te brengen was, en toen ze werd afgewezen, zag hij liever van alle onderhandeling af, dan te kort te schieten aan de groote zending, waartoe hij zich van God zelf geroepen voelde. Hij zei het hof hunner Katholieke Majesteiten, op wier godsdienstijver hij jaren lang al zijn verwachting gesteld had, vaarwel, en sloeg zonder omzien den weg in naar Frankrijk. | |
[pagina 11]
| |
V.
| |
[pagina 12-13]
| |
CHRISTOPHORUS COLUMBUS AAN HET HOF VAN KONINGIN ISABELLA,
naar de schilderij van A. Brozik. | |
[pagina 14]
| |
het eskader van columbus.
| |
VI.
| |
[pagina 15]
| |
schepelingen. Hoe zullen we nog ooit kunnen terugkeeren, vroegen zij, als de wind ons hier maar altijd door westwaarts drijft? Tevergeefs poogde Columbus hun op wetenschappelijke gronden te bewijzen dat de wind elk oogenblik kon omslaan; zij hadden alle vertrouwen in hun aanvoerder, allen eerbied voor zijn gezag verloren. Gelukkig dat den 22en een hevige tegenwind zijn woord bevestigde en hun vrees beschaamde. De geruststelling duurde maar voor een oogenblik; elk verschijnsel wekte opnieuw hun bange vermoedens. Op een keer meenden zij vuur uit de lucht te zien vallen, dat de schepen onder hun voeten kon verbranden, terwijl nergens, nergens redding was op de onmetelijke waterwoestenij. Het waren de bekende natuurverschijnselen van den tropischen hemel, die hun zulk een ongegronde vrees aanjoegen. Nu en dan kwamen vogels zich neerzetten op de raas of zagen zij klitten groen gras drijven, die uit een rivier schenen te komen. Met vreugde werden die teekenen van leven begroet als bewijzen dat het land nabij was. Columbus wist wel beter: al wierp hij het peillood uit tweehonderd vademen diep, hij voelde nog geen grond. En telkens weer spoedde de dag ten einde zonder dat men een stap gevorderd scheen op den ongebaanden waterweg. Zou er dan nooit een einde komen aan dien langen, bangen tocht? Moesten ze eeuwig blijven doorzeilen, om, als de meegenomen leeftocht was opgeteerd, in deze verlaten oorden van honger en dorst te versmachten? Daar scheen inderdaad het land nabij! De zee was geheel met drijvend groen overdekt. Het werd hoe langer hoe dichter, tot eindelijk de schepen er in bleven steken. Geen twijfel of ze waren vastgeraakt in het onmetelijk moeras, dat volgens de bijgeloovige begrippen der matrozen het einde der wereld vormde. Onder dat groen zaten voorzeker die verraderlijke klippen en afgronden verborgen, daaronder scholen die vervaarlijke monsters, waarvan hun ontstelde verbeelding droomde! En tot overmaat van ellende ging juist hier de wind liggen. De schepen lagen als vastgemetseld en kraakten of ze dreigden te barsten. Hier wachtte dus allen een onvermijdelijke dood. Daartoe had dan de Genuees met zijn bedrieglijke grootspraak hen gebracht! Over boord met den vreemdeling, die aldus durfde spelen met het leven van rechtschapen Castilianen! Zoo morde en raasde reeds het oproerige volk, toen, Godlof! de wind opstak, de zee zich verhief en de schepen over de groene massa heen lichtte, waarin zij beklemd zaten. ‘De onstuimige zee,’ mocht Columbus in zijn dagboek schrijven, ‘was mij zeer voordeelig, hetgeen nog niet gebeurd was tenzij ten tijde der Joden, toen de Egyptenaren Egypte verlieten, om Mozes te vervolgen, die de Hebreeuwen uit de slavernij verloste.’ Weer ging de reis voort, altijd maar voort, en tevergeefs bespiedden de schepelingen met angstige blikken den immer onveranderlijken gezichteinder. De koningin had een jaargeld van 10.000 maravedis uitgeloofd voor dengene, die het eerst land zou ontdekken. Den 25en September meende Alonzo Pinzon dien prijs te mogen verdienen. ‘Land! land! Signor, ik krijg het jaargeld!’ weerklonk zijn kreet over de stille zee en met uitbundige geestdrift hief zijn scheepsvolk het Gloria in excelsis aan, terwijl Columbus God dankend op de knieën zonk. Helaas! het bleek een ijdele begoocheling te zijn, die Pinzon had misleid. Wat hij voor land had aangezien, was maar een wolk, die optrok en verdween, in verslagenheid nagestaard door de radelooze schepelingen, die nu den laatsten moed verloren. In verbittering tegen hun aanvoerder staken zij de koppen bijeen. Nu moest het uit zijn met diens roekeloos doordrijven. Terug moesten zij, en dat wel zoo spoedig mogelijk, wilden de zwaar beschadigde schepen de lange terugreis nog halen. Hield de Genuees het tegen, dan overboord met hem! Geen haan zou er naar kraaien. Was het niet beter dat één man stierf, dan dat honderd twintig menschenlevens werden opgeofferd aan de gril van een gelukzoeker? En de samenzwering breidde zich met elken dag verder uit; zelfs de gebroeders Pinzon, wier naijver den admiraal reeds tal van moeilijkheden had bereid, namen er deel aan; zij toonden zich eigenzinnig, onwillig tegenover zijn bevelen en wilden hem dwingen den koers naar hun zienswijze te wijzigen. Hij bleef onverzettelijk; al de verschijnselen overtuigden hem dat thans het land nabij was; de geurigheid der lucht, de menigte der vogels, de frischheid der aandrijvende planten, alles zei hem dat de tocht ten einde liep. Tevergeets poogde hij zijn metgezellen die overtuiging mee te deelen; de vele teleurstellingen hadden hen ongeloovig gemaakt; zij waren voor geen rede meer vatbaar, en den 10en October brak het oproer uit. Zoodra de zon was ondergegaan, zag de admiraal zijn schip opeens aan weerszijden door de beide andere karveelen geënterd als een vijandelijk vaartuig. In een oogwenk was hij op het dek van alle zijden door oproermakers, zoo van zijn eigen volk als dat der andere schepen omringd. De gebroeders Pinzon stonden aan de spits der woeste bende, die de wapenen ophief tegen den eenigen man, die hun den weg kon wijzen in deze eenzame zeeën. Columbus' eigen bemanning, zijn officieren, zijn staf, zijn bedienden, de agenten en commissarissen der kroon, tot zelfs de neef van zijn vrouw, allen stonden tegen hem op en eischten onder dreigend getier dat hij onverwijld den steven zou wenden naar Castilië. Columbus verhief zich in zijn volle lengte; met kalm en ernstig gelaat zag hij zonder vrees den woesten hoop in de oogen; met denzelfden vasten helderen blik, waarmee hij zoo vaak de opgeruide golven had overschouwd, liet hij het oog rondweiden langs den onstuimigen kring, en verklaarde eenvoudig op den beslisten toon van gezagvoerder, dat hij, ‘vertrokken zijnde om naar Indië te varen, zijn reis meende te vervolgen, tot hij Indië zou hebben gevonden.’ En beschaamd door dien heldenmoed, lieten de oproerlingen de wapenen zinken en dropen at. Men heeft gemeend dat de groote vlootvoogd, zwichtend voor het doodsgevaar, met zijn muitend scheepsvolk onderhandelde; dat hij drie dagen uitstel vroeg en beloofde, in geval er dan nog geen land gezien was, te zullen terugkeeren. In zijn eigen dagboek is daarvan echter niets te vinden; hij vermeldt alleen dat God hem te hulp kwam ‘in het lijden en de kwellingen, hem aangedaan door de matrozen en bemanning, die allen met gemeen overleg besloten hebbende terug te keeren, tegen hem opstonden en zich zelfs zoover vergaten van hem te dreigen; de eeuwige God, zegt hij, gaf hem de kracht en grootmoedigheid, die hij noodig had, en steunde hem alleen tegen allen.’ | |
VII.
| |
[pagina 16]
| |
kasteden, in angstig-zoete verbeiding van hetgeen ze hun brengen zouden. In het staatsiekleed zijner waardigheid: een schitterende wapenrusting onder een langen scharlaken mantel, daalde Columbus, van zijn officieren en een eerewacht vergezeld, in de boot af, den koninklijken standaard met het beeld des Gekruisten in de hand. De zwaar gewapende sloepen van de Pinta en de Nina, die de zijne vergezelden, droegen op den voorsteven een banier met een groen kruis. Na weinige riemslagen waren de sloepen op het strand. Columbus stapte het eerst aan wal; zijn officieren groepten zich achter hem en aan weerszijden stelde zich de eerewacht op. Plechtig plantte nu de admiraal den standaard des kruises in den bodem der Nieuwe Wereld, en van vreugde en dankbaarheid overstelpt op zijn aangezicht vallend, kuste hij in heilige vervoering driemaal den vurig afgebeden grond; daarop, nog altijd met gebogen knieën de armen uitstrekkend, bad hij met luider stem: ‘Heer, eeuwige en almachtige God, Gij hebt door Uw goddelijk woord het uitspansel, de aarde en de zee geschapen. Uw naam zij overal gezegend en verheerlijkt. Geprezen zij Uw Majesteit, die zich gewaardigd heeft toe te staan dat Uw verheven Naam, door Uw nederigen dienstknecht, in dit andere werelddeel gekend en gepredikt zal worden!’ En zich oprichtende, ontplooide hij in haar volle breedte de banier des kruises, die van dezen oogenblik af ook dit deel der aarde beschermend zou overwuiven. Op Vrijdag den 3en Augustus was hij uitgezeild; op Vrijdag den 12en October had hij voet aan land gezet, en zonder nog te weten of het een vastland dan wel een eiland was, heiligde hij in zijn vrome dankbaarheid het den God des kruises toe, door het te noemen San Salvador, dat is H. Verlosser.
gedenkpenning van het vierde eeuwfeest der ontdekking van amerika.
(Voorzijde.) | |
VIII.
| |
[pagina 17]
| |
veel moeite zou kosten, hen tot het Christendom te bekeeren, mits men trachtte hen met zachtheid te winnen. Schoorvoetend naderden zij één voor één den man, die hun om zijn hooge ontzagwekkende gestalte, zijn rijk gewaad, de edele majesteit zijner trekken, den eerbied, hem door zijn omgeving bewezen, als een godheid toescheen. Al bevend waagden zij het, tot hem te komen om zich voor hem neer te buigen; allengs werden ze zoo stoutmoedig, dat ze zijn gezellen aanraakten, hun kleederen en beenen betastten, als om zich te overtuigen dat zij niet droomden, en die geheimzinnige wezens, wier baard vooral hun verbazing opwekte, menschen waren gelijk zij. Columbus nam hen nauwkeurig op; hij merkte dat ze allen jong waren en tot een menschenras behoorden, dat hij nog nooit had gezien. Hun gestalte was rijzig, hun kleur deed hem aan de bewoners der Canarische eilanden denken. Hun voorhoofd en schedel was breed, de oogen waren goed gespleten; hun dik haar was bij de slapen afgesneden en hing van achteren lang neer; de kin was baardeloos, de beenen recht, het heele lichaam wel geëvenredigd. Zij hadden hun leden met verschillende kleuren, de een rood, de ander wit beschilderd; sommigen het heele lichaam, anderen enkel het gezicht of alleen den neus. Zij waren gewapend met stokken, in het vuur gehard en aan de punt met een haaietand of een spitse kei voorzien. Als hadden zij Columbus' smaak voor geuren geraden, boden zij hem al aanstonds een handvol droge, welriekende gewassen aan. De admiraal beantwoordde die hulde door hun gekleurde mutsen, Venetiaansch glaswerk, belletjes en andere kleinigheden aan te bieden, die de arme wilden als voorwerpen van onschatbare waarde aanvaardden, waarvoor zij gaarne al wat zij bezaten in ruil boden.
gedenkpenning van het vierde eeuwfeest der ontdekking van amerika.
(Achterzijde.) In deze vertrouwelijke kennismaking en in behaaglijke rust onder het frissche geboomte ging voor de Spanjaarden deze eerste dag in de Nieuwe Wereld voorbij. Nadat zij gezamenlijk aan den voet van het kruis het avondgebed gebeden hadden, keerden zij aan boord hunner schepen terug, het scheepsvolk om de kooi op te zoeken, de admiraal om als naar gewoonte zijn dagboek bij te houden en de onvergetelijke indrukken van dien heuglijken dag op te teekenen. Den anderen morgen zagen de Spanjaarden zich al voor dag en dauw van de inboorlingen omringd; sommige kwamen naar de karveelen gezwommen, andere kwamen in prauwen en onmiddellijk ving, schoon op zeer kleine schaal, die handelsbeweging tusschen de Oude en Nieuwe Wereld aan, welke in den loop der eeuwen zulk een ontzaglijke vlucht zou nemen. Voor de snuisterijen, die de Spanjaarden hun aanboden, glaskralen, ringen van koperdraad, spijkerkoppen, ja, tot zelfs scherven van gebroken potten en glazen, gaven de wilden heele kluwens gesponnen katoen, papegaaien, werpspiesen en brood van maniokwortel. Voor drie kleine Spaansche munten, samen nog geen halve cent waard, kochten de Spanjaarden van vijf en twintig tot dertig pond katoengaren. Maar Columbus verzette zich tegen zulk een onbillijken ruilhandel en verbood zijn mannen, voorloopig iets op eigen hand te koopen, daar hij zich voorbehield enkele handelswaren, zooals bij voorbeeld goud of katoen, tot het voorwerp te maken van een monopolie voor de kroon. Zijn godsdienstige oogmerken deden hem geen oogenblik de practische zijde der kolonisatie voorbijzien. Juist tot het bereiken dier oogmerken moest hij bedacht zijn op de stoffelijke voordeelen, die de nieuw ontdekte landen konden opleveren, en het trok dan ook spoedig zijn aandacht dat enkele inboorlingen tot sieraad een stukje goud in den neus droegen. Hij vroeg hun vanwaar dit kwam en door gebaren maakten zij hem duidelijk, dat achter hun eiland, naar het zuidwesten, een land te vinden was, welks koning goud en edelsteenen in overvloed bezat en uit gouden vaten at Daar droegen de bewoners gouden armringen en kettingen, gouden sieraden in neus en ooren. Columbus besloot reeds den volgenden dag in de aangewezen richting te zeilen, maar wilde toch eerst het eiland, waar hij was aangeland, wat nader opnemen. Met de sloepen zijner karveelen voer hij de kust rond, ging op verscheidene punten aan wal, werd overal door de inboorlingen met blijdschap ontvangen, bemerkte hier en daar tusschen de hooge boomen welbesproeide moestuinen, heerlijke boomgaarden en ‘steen, die hem uitmuntend voor het bouwen van kerken’ toescheen. Op dien tocht sloten zich bij zijn mannen zeven inlanders aan, die hij aan boord der karveelen opnam, om hen, zoodra ze eenige woorden Spaansch geleerd hadden, als gidsen en tolken te bezigen op zijn verdere onderzoekingsreizen, en tegen den middag van den 14en October werd het anker gelicht. Elke dag bracht nu den ontdekkingsreiziger nieuwe verrassingen; het eene eiland vertoonde zich na het andere en overal zag hij zich omringd van de weelderigste natuur, die hem tot telkens verhoogde dankbaarheid stemde jegens God, wiens beschikking hem hierheen had geleid. Had hij het eerste eiland den Verlosser geheiligd door het den naam te geven van San Salvador, het volgende doopte hij Santa Maria; als een hulde aan zijn koninklijke beschermster noemde | |
[pagina 18]
| |
hij een ander eiland Isabella; koning Ferdinand herdacht hij door een vierde eiland Ferdinanda te heeten; aan het vijfde, Juana, gaf hij den naam van den kroonprins en aan het zesde, Hispaniola, dat is klein Spanje, dien van het vaderland. Overal onderzocht hij de planten en voortbrengselen van den bodem, liet stalen zoeken, plukken en inschepen; maar hoezeer al die natuurlijke rijkdommen hem versterkten in de overtuiging, dat hij een der rijkste streken van den aardbol ontdekt had, in zijn verwachting er goud aan te treffen, vond hij zich voorloopig deerlijk bedrogen. Tevergeefs wendde hij op de aanwijzing der inlanders, met wie hij steeds op den besten voet bleef, den steven nu hier- dan daarheen, het vurig begeerde goudland was nergens te vinden. Maar dit ontmoedigde den onbaatzuchtigen zoeker niet: was die heele nieuwe wereld met haar vruchtbare eilanden en onuitputtelijke natuurschatten, die onmetelijke lustwarande, waarin hij maandenlang kon omzwerven, zonder ergens het einde te vinden, op zich zelf niet een ontzaglijke goudmijn, die hij geroepen was voor het eerst te ontginnen? Hij leefde bij de aanschouwing van al die wonderen als in een gestadige verrukking en dankbaar erkende hij in zijn verslagen, voor de koningen bestemd, dat het ‘den Heer behaagde hem elken dag iets schooners te toonen dan den vorigen.’ Die beschrijvingen zijn één opgetogen ontboezeming van bewondering over de heerlijkheden, die hij mocht aanschouwen, en die hij in gloeiende bewoordingen poogde te sch kleren; maar zij bevatten tevens de meest practische opmerkingen over het gebruik, dat van al die natuurvoortbrengselen zou te maken zijn, en wijzen herhaaldelijk op het groote oogmerk van dezen christelijken koloniestichter bij uitnemendheid: de bekeering der heidenen en de voortplanting des geloofs. Zoo schreef hij na de ontdekking van het betooverende eiland Cuba met zijn prachtige rivier, waar hij den 28en November het anker uitwierp: ‘De liefelijkheid van dezen stroom, de klaarheid van het water, waardoor men zelfs het zand van de bedding ziet, de menigte palmboomen van verschillende gedaante, zoo rijzig en sierlijk als ik ze nimmer zag, en tal van andere lommerrijke boomen, het gekweel der vogelen, de frischheid der velden, dat alles, Doorluchtigste Vorsten, zet aan deze streek een zoo wonderbaren luister bij, dat zij ieder gewest in bekoorlijkheid en schoonheid overtreft, evenals de dag den nacht. Daarom zeg ik dikwijls tot mijn omgeving, dat welke pogingen ik ook aanwend om Uwe Hoogheden een volledig verslag te leveren, mijn tong niet bij machte zal zijn die geheele wereld uit te spreken, noch mijn pen die te beschrijven. Zeker is het dat ik verslagen sta bij den aanblik van zulk een bovenmatige schoonheid, dat ik niet weet hoe die uit te drukken; want betreffende de andere gewesten heb ik u geschreven over hun boomen, vruchten, kruiden, hun havens en al hun eigenschappen zooveel ik kon, maar niet zooveel als ik moest. Doch wat dit land betreft, allen zijn het met mij eens, dat er onmogelijk een schooner streek op aarde kan te vinden zijn. Thans zwijg ik, in de hoop dat anderen dit gewest zullen zien, die zich geroepen zullen voelen het te beschrijven. Want ik ben mij zeer wel bewust hoe weinig ik in staat zou zijn, de waarde van zulk een land in het licht te stellen, en dat het beter tot zijn recht zou komen, als het door de woorden of de pen van een anderen verhaler werd beschreven.’ En dan weidt hij verder uit over de voordeelen, die van een dergelijk land zouden te trekken zijn, en de beste wijze, waarop de koningen zich die voordeelen verzekeren en tevens mèt hun eigen glorie het stoffelijk en eeuwig welzijn der bewoners bewerken konden: ‘Het is zeker dat waar dergelijke landen worden aangetroffen, een groote menigte voordeelen te behalen zijn. Maar ik blijf in geen enkele haven stil, daar ik zooveel streken als mogelijk is bezoeken wil.... Wat het tegenwoordige aangaat, indien het onzen Heer behaagt zal ik doen wat ik kan; langzamerhand zal ik de taal leeren verstaan, de plaatsen leeren kennen, en zal ik die taal aan lieden van mijn huis doen onderwijzen. Later zal men al de voordeelen kennen, die deze landen kunnen opleveren, en zal men trachten al de bewoners Christen te doen worden. Ik verklaar aan Uwe Hoogheden, dat er, naar mij toeschijnt, geen vruchtbaarder land onder de zon kan zijn, geen dat aangenamer en regelmatiger luchtgesteldheid heeft, dat beter voorzien is van overvloedig, goed en gezond water, want dank zij onzen Heer heeft geen man van mijn equipage tot heden de minste hoofdpijn gehad, geen van hen heeft wegens ziekte te bed gelegen, met uitzondering van een enkele die aan het graveel leed, waaraan hij zijn leven lang heeft gelaboreerd en waarvan hij genezen is na slechts twee dagen in dit land vertoefd te hebben; wat ik zeg heeft betrekking op de bemanning der drie schepen. Hier vooral evenals in alles wat ik vroeger ontdekt heb, en in alles wat ik nog vóór mijn terugkomst in Castilië hoop te ontdekken, zeg ik dat de christen wereld groote betrekkingen zal hebben te vestigen. Ik voeg er bij dat Uwe Hoogheden aan geen vreemdeling moeten veroorloven een voet in dit land te zetten, als hij niet Christen en katholiek is; aan geen Spanjaard het te bezoeken, als hij niet waarlijk Christen is; want de ontdekkingen, die ik op last Uwer Hoogheden heb gedaan, zijn alleen ondernomen om te dienen tot uitbreiding en glorie van den christelijken godsdienst.’ Ach, waarom moesten die wijze voorschriften van den vromen en scherpzinnigen wereldontdekker later zoo jammerlijk worden in den wind geslagen! | |
IX.
| |
[pagina 19]
| |
hij den volgenden nacht door te varen. Overmand van vermoeienis, was hij echter niet in staat op het dek te blijven; hij had den afgeloopen nacht en de beide vorige dagen niet gerust en wierp zich nu, geheel gekleed, voor een paar uren op zijn leger. De zee stond mooi, het weer was kalm en vast, zoodat hij het toezicht best aan den officier van de wacht meende te kunnen overlaten. Deze verliet echter, zoodra de admiraal ter kooi gegaan was, zijn post; de stuurman riep op zijn beurt een scheepsjongen in zijn plaats en vertrouwde dien, tegen het uitdrukkelijk bevel van den admiraal, het roer toe.
kaart van juan de la cosa, stuurman van columbus.
Terwijl allen sliepen, voelde de scheepsjongen eensklaps dat het roer vastgeraakt was en riep om hulp. Op dien noodkreet kwam de admiraal toegesneld, bemerkte dat de Santa Maria op een zandbank was gestrand en beval den matrozen, die uit hun slaap opschrikten, met de sloep een werpanker in zee te brengen. In plaats van te gehoorzamen, sprongen zij in de sloep en roeiden in hun schrik met alle macht naar de Nina om daar opgenomen te worden. De commandant van dit vaartuig bracht hen naar de Santa Maria terug, maar daar had hun plichtverzuim reeds een onherstelbaar onheil ten gevolge gehad. De zee daalde en er was geen ander middel om de karveel te redden, dan ze lichter te maken. In aller ijl had Columbus bevel gegeven de masten te kappen, maar door het plotseling wegloopen van zijn volk kon dat niet met voldoende snelheid geschieden. Het admiraalschip zonk al dieper in het zand en ging overzij liggen, terwijl door het geweld der branding de wanden openbarstten, zoodat Columbus met de zijnen op de Nina moest overstappen. Dit gebeurde op een halve mijl afstand van de verblijfplaats van Guacanagiri en Columbus liet hem onmiddellijk van het ongeval kennis geven. De cacique weende, toen hij dit bericht vernam, zond aanstonds zijn onderdanen met groote booten af om den admiraal te helpen en liet dezen herhaaldelijk zeggen, dat hij zich niet moest verontrusten, daar ‘hij hem alles zou geven wat hij bezat’ Door de ijverige hulpvaardigheid der toegesnelde Indianen was de redding binnen een uur bewerkstelligd; geen stuk touw, geen plank, geen spijker ging verloren; alles werd opgeborgen in drie groote hutten, die de cacique ter beschikking der Spanjaarden gesteld had. Nergens in Europa hadden zij een hartelijker gastvrijheid kunnen vinden. Vooral de cacique was opgetogen dat hij met hun aanvoerder mocht kennis maken en hem van dienst kon zijn. Hij legde voor den admiraal de grootste bewondering, eerbied en vertrouwen aan den dag, en met schrandere weetgierigheid sloeg hij zijn vreemde bezoekers gade. Hij had inderdaad iets vorstelijks over zich, dat zich tot in kleinigheden openbaarde; terwijl bijvoorbeeld zijn hovelingen en zijn volk verrukt waren over de schelletjes, glazen knikkers en andere snuisterijen, die zij bij de Spanjaarden voor goud, katoen en eetwaren inruilden, koos hij een hemd en handschoenen tot eenigen opschik, en in ruil voor gouden maskers, gouden spiegels en gouden kronen vroeg hij niets anders dan een eenvoudige lampetkan en kom om zich na den maaltijd de handen te wasschen, in plaats van ze met welriekende kruiden te wrijven, zooals hij deed vóór hij met de blanken had kennis gemaakt. Met elken dag werden de betrekkingen tusschen Columbus en den cacique vriendschappelijker en de admiraal had alle reden om het ongeval te zegenen, dat hem genoodzaakt had in dit gastvrije oord een toevlucht te zoeken. De vrome man zag daarin dan ook een beschikking der Voorzienigheid, die hem door de schipbreuk der Santa Maria de plaats had aangewezen voor de eerste nederzetting in de Nieuwe Wereld. Was hij tot dusver nog besluiteloos omtrent hetgeen hem te doen stond, thans was hem de gedragslijn, die hij te volgen had, van zelve voorgeschreven. Na het verlies der Santa Maria kon hij onmogelijk meer in deze wateren blijven kruisen en aldus gevaar loopen, ook zijn laatste schip te verliezen. Hij moest met de Nina ten spoedigste naar Spanje terugkeeren, en daar hij onmogelijk al zijn volk op dit kleine vaartuig kon ophoopen, moest hij een gedeelte daarvan op Hispaniola achterlaten. Geen punt der Nieuwe Wereld was daartoe gunstiger dan de gastvrije streek, waar koning Guacanagiri gebood. Dit oord was bovendien ook het beste uitgangspunt voor latere expeditiën, daar alles hem zeide, dat hij nu eindelijk het lang gezochte goudland bereikt had. ’Onze Heer heeft wonderdadig gewild,’ schreef hij, ‘dat ons schip hier zou stranden omdat dit het beste strand van het eiland is en wij onze vestiging des te dichter bij de goudmijnen zouden plaatsen.’ In plaats dan ook van ontmoedigd te zijn door de schipbreuk, die hem van zijn beste schip beroofd had en hem niets dan een broos en beschadigd vaartuig overliet om den Atlantischen Oceaan over te steken, schreef hij vol moed aan de koningen, dat hij zich nu ‘met Gods hulp’ in staat rekende, ‘binnen drie jaren de verovering van het Heilig Land te aanvaarden; want ik heb het aan Uwe Hoogheden gezegd,’ voegde hij er bij, ‘dat al het voordeel, dat ik van dezen tocht zou trekken, besteed zou worden om Jerusalem te veroveren.’ Zijn besluit was genomen; er moest een sterkte gebouwd worden, waarin de helft zijner mannen moest achterblijven om de landstaal te leeren, den bodem en zijn voortbrengselen te bestudeeren, zoo mogelijk te ontdekken waar de mijnen lagen en alvast te pogen door ruiling al het goud te verkrijgen, dat men hun zou aanbrengen. Hij zelf zou met de Nina naar Spanje zeilen om zoo spoedig mogelijk vandaar met een nieuw eskader terug te keeren, alsdan een stad en kolonie te stichten, en terwijl deze vestiging zich zou ontwikkelen, vervolgens in persoon op nieuwe schepen zijn onderbroken ontdekkingstochten voort te zetten. Hij deelde dat plan aan zijn mannen mee, die er hoogelijk mee ingenomen waren, terwijl koning Guacanagiri en zijn onderdanen het besluit van den admiraal met niet minder vreugde toejuichten.
amerika volgens den wereldbol van sébastien cabot (1544.)
| |
[pagina 20-21]
| |
HET OPROER AAN BOORD DER SANTA MARIA,
naar de teekening van Gennaro Amato. | |
[pagina 22]
| |
En Columbus toonde ook hier die bewonderenswaardige gave van het genie, dat in geen enkele omstandigheid verlegen staat; de zeevaarder werd hier vestingbouwkundige, hij teekende den plattegrond voor een klein fort of vierkant kasteel met hoekig bastion en leidde in persoon den heelen bouw. Door den ijver der Spanjaarden en de hulpvaardigheid der inboorlingen was binnen tien dagen na het stranden der Santa Maria de sterkte voltooid. Ze was uit aarde opgetrokken, gesteund door palen, die met de grootste stukken van het karkas der Santa Maria verbonden waren. Een groote en diepe gracht omgaf de vesting, welker borstwering met de kannonnen der gestrande karveel werd voorzien, terwijl een ruime kelder was aangelegd ter bewaring der levensmiddelen, krijgsbehoeften en voorwerpen bestemd voor den ruilhandel tusschen de eilanders en het garnizoen. Ter bewaking van dit fort, waarboven de vlag van Castilië wapperde, koos Columbus de mannen uit, op wier karakter hij het best kon staat maken, ‘de Christenen,’ zegt Oviedo, ‘die hem het bedaardst en dapperst voorkwamen,’ waaronder een heelmeester, een metaalgieter, een wapensmid, een timmerman, een kalfaatmeester, een kuiper en een kleermaker. Hij voorzag hen van al het noodige en stelde zijn neef Diego de Arana, met zijn eigen gezag bekleed, aan hun hoofd, waarna den 2en Januari 1493 het fort betrokken werd. Dien dag nam de admiraal afscheid van koning Guacanagiri, schonk hem een nieuw hemd, hing hem een keten van Afrikaansche edelgesteenten om den hals, een scharlaken mantel om de schouders, tooide zijn voeten met roode laarzen, stak hem een zilveren ring, dien hij boven een gouden verkoos, aan den vinger en omhelsde hem met vaderlijke goedheid, terwijl de cacique zijn tranen niet kon bedwingen Vervolgens zei hij de bezetting van het fort vaarwel met een roerende toespraak, waarin hij hun het roemrijk doel der ontdekking, de verbreiding des geloofs in herinnering bracht, hen aanmaande de taal der inboorlingen te leeren en hen door voorbeeld en onderricht tot het Christendom te brengen. In naam der koningen beval hij hun gehoorzaamheid aan hun overheden en de hoogste onderscheiding tegenover den vorst des lands; hij waarschuwde hen, allen twist met zijn volk te vermijden, zich nooit van elkander te scheiden, nooit alleen uit te gaan, altijd in de citadel te slapen en zich vooral nooit verder te wagen dan het gebied van den gastvrijen koning, die hen had opgenomen. Na aldus als een vader voor de zijnen, die hij achterliet, te hebben gezorgd, aanvaardde hij den 4en Januari de terugreis naar Spanje. Hij had de eerste volkplanting gesticht in de Nieuwe Wereld. | |
X.
| |
[pagina 23]
| |
COLUMBUS' ONTVANGST AAN HET HOF NA ZIJN TERUGKEER,
naar het fresco van Gandolfi, in de Raadzaal van het Stadhuis te Genua. | |
[pagina 24]
| |
had opgevat, namelijk als een poging tot voortplanting des Evangelies, en zag in het welslagen daarvan het loon voor den ijver en de godsvrucht van de koningen en het Spaansche volk. Daarop verhaalde hij in het kort de bijzonderheden van zijn tocht en beschreef de eilanden, die hij bezocht had, met hun bewoners, voortbrengselen en natuurlijke rijkdommen, waarvan hij de meegebrachte bewijzen liet vertoonen. Maar vooral weidde hij uit over den maatschappelijken toestand, de zeden en godsdienstbegrippen der Indianen, die, zeide hij, gaarne het Christendom zouden aannemen, wijl ze geen afgodendienst oefenden; en met al de warmte van zijn edel hart, met al het vuur zijner godsdienstige geestdrift drong hij er op aan, dat toch geen poging onbeproefd zou worden gelaten om die millioenen arme zielen deelachtig te maken aan de genade des Evangelies. En de heilige ijver, die zijn stem trillen, zijn oog gloeien deed van hooge vervoering, leende hem de zeggingskracht van een apostel. Ademloos hoorde de ontzaglijke vergadering hem aan, en toen hij uitgesproken had, barstte de lang ingehouden geestdrift in luide kreten los. De koningen, het hof, het volk, allen waren tot tranen geroerd en wierpen zich met ten hemel geheven handen op de knieën. In daverende jubeltonen weerklonk het Te Deum, aangeheven door de koninklijke kapel en door een duizendstemmige menigte zoo in als buiten het paleis voortgezet. Het zegelied weergalmde van het eene einde der stad tot het andere, en zoo groot was de algemeene opgetogenheid, dat het scheen, zegt Las Casas, ‘alsof men een voorgevoel had van de vreugde des paradijzes.’ Heerlijk oogenblik, alleen mogelijk in die christelijke tijden, toen heel een volk juichen kon in de volle zaligheid des geloofs! Hoe arm en koud is daartegen onze eeuw van twijfel, ongeloof en onverschilligheid! Wapen van Columbus.
Columbus, die hier een uur doorleefde, dat hem al de lange jaren van arbeid, teleurstelling en kommer vergoedde, stond nog hooger eer te wachten. In den adelstand verheven, mocht hij de wapens der koninkrijken Castilië en Leon in zijn schild voeren. De wolkaarderszoon van Genua ging met den koning om als met zijns gelijke, en de groot kardinaal van Spanje richtte hem een feestmaal aan, waar hij, onder een troonhemel gezeten, bediend werd met hetzelfde ceremonieel als alleen tegenover een vorst werd in acht genomen. Maar wat hem de hoogste voldoening moest verschaffen, was openlijk zijn verdiensten erkend en gewaardeerd te zien door het hoogste gezag ter wereld, den stedehouder van Christus. De H. Stoel, die van den beginne af in de ontdekkingstochten het levendigste belang had gesteld, en bij wien Columbus meermalen den krachtigsten steun had mogen vinden, juichte in het welslagen der onderneming, die aan de Kerk ‘de heidenen tot erfdeel en de afgelegenste landen der aarde tot bezitting gaf’ Met luisterrijke plechtigheden van dankzegging werd daarover te Rome eere gebracht aan den Allerhoogste, doch ook de man, die het werktuig geweest was in de hand der Voorzienigheid om de Nieuwe Wereld aan de Oude te openbaren, werd niet vergeten. Met het oog op de moeilijkheden en geschillen, die tusschen de zeevarende natiën Spanje en Portugal konden ontstaan met betrekking tot de nieuw ontdekte landen, trok de Paus op verzoek van Ferdinand en Isabella een scheidingslijn over den wereldbol, waardoor elk der beide volkeren het gebied voor zijn ontdekkings- en kolonisatieplannen werd aangewezen Bij die verdeeling nam de H. Vader niet alleen de gegevens van Columbus voetstoots tot grondslag, maar bracht in zijn plechtige bulle openlijk hulde aan den grooten zeevaarder. Niet enkel noemt hij hem daarin zijn beminden zoon, dilectum filium, maar erkent hem als zijn zending volkomen waardig, virum utique dignum, getuigt dat hij de meeste aanbeveling verdient, et plurimum commendandum, en verklaart dat hij de rechte man is voor zoo groot een werk, ac tanto negotio aptum.
het boek der privilegiën, door de koningen aan columbus en zijn nakomelingen verleend.
De voormalige wolkaardersjongen stond dus thans op het toppunt der eere: heel Europa door werd zijn naam gevierd en geroemd. Hij die zoo lang tevergeefs bij de machtigen en aanzienlijken had aangeklopt, werd op zijn beurt door de grooten gezocht en omstuwd. Moest die snelle ommekeer den eenvoudigen man niet bedwelmen? Neen, even groot als Columbus zich getoond had in den heeten strijd, even groot bleek hij in de welverdiende zegepraal. De geschiedenis, zegt Roselly de Lorgues, heeft niet de minste zwakheid in hem kunnen bespeuren. Eenparig roemen de schrijvers zijn nederigheid en voortdurenden eenvoud. Hij had zich aan al die luidruchtige eerbewijzen en gala-recepties willen onttrekken om naar Rome te ijlen, het verhaal zijner ontdekking aan de voeten des Heiligen Vaders neer te leggen en diens zegen af te smeeken, maar vooral ook om in zijn geboortestad zijn grijzen vader te gaan opzoeken en omhelzen. Maar de koningen lieten hem niet los, en zoo moest hij er zich toe bepalen, den grijsaard een renbode te zenden met rijke geschenken, als hulde der kinderlijke liefde en vereering van zijn oudsten zoon. Tevens verzocht en verkreeg hij, dat ook zijn jongste broer, de eenige die nog thuis gebleven was, zijn lot aan het zijne verbinden zou, gelijk Bartholomeus het al gedaan had. Er werden toch alweer toebereidselen gemaakt tot een nieuwen overtocht, ditmaal met zeventien schepen, van alle benoodigheden voor de kolonisatie voorzien en bemand met duizend koppen, terwijl overeenkomstig Columbus' lievelingsplan twaalf kloosterlingen van verschillende orden zouden meegaan voor het missiewerk onder de Indianen; te hunnen behoeve zou de koningin uit haar eigen kapel de noodige heilige vaten en gewaden verschaffen. Alles scheen te voorspellen, dat Columbus de edele oogmerken, die hij met zijn ontdekking had, ten volle zou kunnen verwezenlijken, en zijn heerlijk einddoel, de verlossing van het H. Graf drong zich krachtiger dan ooit aan zijn geest op. Helaas, spoedig zou hij ondervinden dat hij met zijn grootsche, belanglooze, godsdienstige plannen geheel alleen stond: dat anderen zijn ontdekking met een heel verschillend oog aanschouwden. Voorzeker deelde de edele Isabella zijn vrome gevoelens, maar ook zij was machteloos tegen den algemeenen stroom van eigenbaat en gouddorst, die zich, op het spoor van den ontdekker, naar de Nieuwe Wereld richtte en hem zelf met al zijn edel streven op zij drong. De schatten, die hij van over den oceaan had meegebracht, hadden de begeerigheid gewekt en ieder gelukzoeker droomde van het goud en de schatten, die in gindsche verre gewesten maar voor het grijpen lagen. De koning vooral, de geldgierige Ferdinand, begreep wat er op den duur uit de Nieuwe Wereld te halen was, en het speet hem van te voren met den ontdekker gedeeld te hebben, wat hij voor zich alleen had kunnen hebben. Van dat oogenblik was hij er op bedacht, den onderkoning, zooals thans Columbus' titel luidde, zachtjes aan op zij te schuiven en reeds van den eersten nieuwen tocht begon dat kleingeestige, lage stelsel van spionnage, aanbrengerij, tegenwerking, achteruitzetting, leugen en laster, waartegen de edele man jaren lang te kampen zou hebben om eindelijk het slachtoffer te worden van het schandelijkste onrecht, dat de geschiedenis der nieuwere tijden heeft opgeteekend. | |
[pagina 25]
| |
XI.
| |
[pagina 26]
| |
ten koste van zooveel arbeid en gevaren voor de christenwereld had veroverd, die hij bij de ontdekking met vurige geestdrift had gekust, lag hij thans in een vochtig kerkerhol uitgestrekt, met geen andere bedekking voor zijn stramme en pijnlijke ledematen dan de kleeren, die hij aan het lijf had, met geen ander voedsel voor zijn afgetobd oud lichaam dan de gevangeniskost, die zelfs den zeeman, van jongs af aan den ruwen scheepskost gewend, ondraaglijk was; en dat alles op last van den koning, dien hij tot den rijksten vorst der aarde had gemaakt. Buiten hoorde hij het gepeupel lachen, schimpen en smaadliederen zingen om hem nog in de vernedering te bespotten.
columbus in ketenen naak spanje gevoerd.
Dat was dan het loon voor zijn jarenlang zwoegen en streven. Dat was er geworden van zijn heerlijken droom, een nieuwe wereld te veroveren voor de Christenheid! Die wereld was ontdekt, maar om de prooi te worden van eigenbaat, heerschzucht en gouddorst, het schouwspel van de schandelijkste ondeugden. Het katholieke Spanje, dat hij de rol had toegedacht van verlichter der heidenen, had al zijn fortuinzoekers en leegloopers, de boeven zijner galeien en tuchthuizen op hen afgezonden om hen uit te schudden. En hij, die onder den teugelloozen hoop de orde had willen handhaven, was daarvoor als een misdadiger in den kerker geworpen. Hem zelf werden al de schandelijkheden ten laste gelegd, die hij zoo krachtig had pogen te beteugelen, en Bobadilla, die thans eindelijk het onderzoek aanving, waarmee hij had moeten beginnen, leende gretig het oor aan de beschuldigingen en lasteringen, tegen den admiraal ingebracht. Columbus had niet anders te verwachten dan een smadelijke terechtstelling zonder vorm van proces. Daar vernam hij op zekeren dag stappen en het gerinkel van wapenen nabij de deur van zijn kerker. Geen twijfel of hij zou heengesleurd worden naar het schavot. De soldaten traden binnen; hij herkende den officier, die hen aan voerde: ‘Villejo,’ vroeg hij, ‘waar voert ge mij heen?’ ‘Ik geleid Uwe Heerschap aan boord van de Gorda, die zeilree ligt,’ luidde het antwoord. ‘Ons inschepen, Villejo! is het waar wat gij zegt?’ vroeg Columbus, trillend van blijde hoop; want mocht hij naar Spanje terugkeeren, dan zou hem wel recht wedervaren: de koning en vooral de koningin kònden den bloedigen hoon, hem aangedaan, niet goedkeuren: ze moesten misleid wezen. Maar werd hij zelf op dit oogenblik niet wreed misleid; kwam men hem, onder voorwendsel van inscheping, niet halen voor het schavot? De officier las den twijfel op het bleek en vermagerd gelaat des afgemartelden grijsaards en hij antwoordde: ‘Ik zweer bij het leven van Uwe Heerschap, dat ik u aan boord van de Gorda zal brengen.’ Inderdaad werd Columbus op de karveel gebracht, waar zijn twee broers al opgesloten zaten, en Godlof! de reis ging naar Spanje. Nauwelijks was San Domingo uit het gezicht of Villejo en de kapitein, van eerbiedig medelijden bewogen, wilden, tegen de bevelen van Bobadilla in, de boeien van den gevangene slaken. Maar hij gedoogde het niet; ze waren hem in naam der koningen aangelegd; zij alleen hadden het recht ze te ontsluiten; hij zou ze dragen tot het hun behaagde hem recht te doen. Gelukkig was de overtocht zoo voorspoedig mogelijk, en wat de behandeling aan boord betreft, nooit had de grijze admiraal op een door hem zelf gecommandeerd schip zooveel ontzag, eerbied en genegenheid ondervonden als thans den gevangene te beurt viel. Een kreet van verontwaardiging ging uit de havenstad Cadix op, toen de Gorda daar binnenliep en men vernam dat Columbus, in boeien geklonken, naar Spanje werd teruggebracht. Die kreet vond weerklank door het gansche land, dat opsprong van rechtmatigen toorn over zooveel miskenning en ondank. De edele Isabella weende van medelijden en ergernis: in aller ijl zond zij een renbode af met bevel den admiraal in vrijheid te stellen, en schreef hem een brief, dien de koning, valsch als altijd, mee onderteekende, en waarin beiden verklaarden nog méér dan hij zelf getroffen te zijn over den smaad hem aangedaan, hem onmiddellijk ten hove noodigden en hem 2000 gouden dukaten aanwezen om zich een uitrusting te verschaffen overeenkomstig zijn waardigheid. Zoodra Columbus met zijn beide broers te Grenada aankwam, werd hem een plechtig verhoor verleend, dat een begin was van eerherstel. De admiraal sprak weinig: de koning was tegenwoordig; maar een paar dagen later verleende de koningin hem een bijzonder gehoor, en nu kon hij al de gevoelens van zijn hart onbedwongen uitstorten. De grijsaard weende en de koningin met hem: die twee groote zielen begrepen elkander. Zij stelde hem gerust, en inderdaad zoo het enkel aan haar gelegen had, zou hij zich over niets te beklagen gehad hebben. Maar ook de koning, de trouwelooze Ferdinand, had in de zaak mee te spreken, en deze had de schandelijke vernedering van Columbus niet bewerkt, om wat hij daarmee voorhad onmiddellijk weer ongedaan te maken. Bobadilla, tegen wien de admiraal een formeele aanklacht had ingediend, werd afgezet en zou gestraft worden, al de reglementen van den admiraal in de kolonie werden hersteld. Maar hij zelf zou daar nooit meer als onderkoning terugkeeren. Hij moest het aanzien dat quasi tijdelijk een ander gouverneur benoemd, en voor dezen tijdelijken landvoogd, wien een vorstelijke hofstoet werd toegevoegd, een vloot van twee en dertig schepen uitgerust werd, en dat terwijl de wereldontdekker zelfs in zijn meest bescheiden en billijke eischen beknibbeld was! Ja, hij moest later van dien nieuwen gouverneur de bloedige beleediging ondervinden, dat hèm, den ontdekker der Nieuwe Wereld, verboden werd, in de haven van San Domingo het anker uit te werpen! Columbus was namelijk, om zijn leed te verzetten, weer op nieuwe ontdekkingen uitgegaan, en de stormen dreven hem tegen zijn wil naar Hispaniola Daar meende hij voor zijn ontredderd schip een veilige ankerplaats, te mogen vinden tegen den orkaan, dien hij zag opkomen. Hij liet aan Ovando, den gouverneur vragen, of hij in de haven mocht komen ankeren tot de storm voorbij zou zijn en tevens of hij er zijn onttakeld schip tegen een beter mocht inruilen. Dit verzoek, dat een vreemdeling, ja zelfs een vijand niet geweigerd zou worden, werd afgeslagen. Ovando antwoordde met een onbeschoft verbod van aan wal te komen of ook maar te naderen, en weigerde allen ruil van schepen, ofschoon er vier en dertig in de haven zeilree lagen om naar Spanje terug te keeren. De admiraal zond nog eens een bode naar Ovando, niet om op zijn verzoek aan te dringen, maar om hem te waarschuwen, de schepen niet te laten uitzeilen wegens den dreigenden storm, die ophanden was. De gouverneur lachte met die voorspelling: het weer liet zich veel te mooi aanzien; de schepen kozen zee; ze hadden de rijkste lading aan boord, die ooit van de Nieuwe naar de Oude Wereld gezonden was; ze waren letterlijk met goud bevracht. Maar de schandelijk gehoonde Columbus, die maar zien moest, zoo goed en zoo kwaad het ging, zich met zijn schip in een inham van de kust te bergen, werd door de elementen zelf schitterend gewroken. Nauwelijks waren de schepen onder zeil, of daar brak met vervaarlijk geweld de storm los, waarvoor hij gewaarschuwd had. Van de vier en dertig schepen zonken er zes en twintig in het gezicht der haven: sommige vergingen men weet niet onder welke hemelsbreedte; enkele strandden op Hispaniola en werden daar tegen de kust te pletter geslagen. De schatten, die ze aan boord hadden, verdwenen in de kolken van den oceaan en Bobadilla werd met al wat hij had bijeengeschraapt in het diep der zee begraven. Maar één enkel schip, het kleinste en zwakste van alle, kwam als door een wonder behouden in Spanje aan; het was bevracht met het eenige, wat de gebroeders Columbus toen bezaten, hun aandeel in de opbrengst der kolonie. Ook de admiraal zelf bleef in zijn schuilhoek ongedeerd. ‘Onze Heer,’ zegt hij, ‘redde het schip, zoodat het, ofschoon bijzonder bestookt, geen letsel hoegenaamd ondervond.’ Zoo waakte God over zijn dienaar, terwijl hij van allen verlaten was. | |
[pagina 27]
| |
XII.
| |
[pagina 28-29]
| |
columbus zet voet aan wal op het eiland san salvador.
| |
[pagina 30]
| |
oogenblik van zijn laatste vertrek uit Spanje naar de Nieuwe Wereld had opgesteld. Hij vond er niets in te veranderen, maar voegde er alleen onmiddellijk en eigenhandig een aanteekening bij betreffende eenige kleine legaten, die hij aan trouwe vrienden wilde vermaken; daarop werd het stuk in handen van een koninklijken notaris gesteld. Na aldus nog met stervenden mond zijn groote godsdienstige zending bekrachtigd en, en in zoover van hem afhing, de vervulling daarvan gewaarborgd te hebben, kon hij zijn taak tegenover de wereld als afgedaan beschouwen. Hij nam afscheid van zijn beide zonen en de weinige vrienden, met eenige paters Franciscanen rondom zijn bed vergaderd, en verzocht, bekleed te mogen worden met het gewaad der heilige armoede, het ordekleed van den H. Franciscus, om daarin te mogen sterven Na daarop zijn biecht te hebben gesproken, vestigde hij den blik op de ketenen, die aan den muur zijner kamer hingen. Het waren dezelfde kluisters, die hij aan boord der Gorda gedragen en sedert altijd bewaard had als een herinnering aan de vergankelijkheid der aardsche grootheid. Maar zij konden misschien in zijn familie een wrok levendig houden tegen zijn lage vervolgers. Daarom gaf de stervende, die op het voorbeeld van zijn gekruisten Meester, al zijn vijanden vergeven had, bevel dat die ketenen in zijn kist gelegd en met hem begraven zouden worden. Het was al wat hij wilde meenemen van deze ondankbare wereld, die hij met zooveel schatten had verrijkt. In den vroegen morgen van den volgenden dag ontving hij de heilige Teerspijze voor de laatste reize, die de zeevaarder ondernemen zou. En op het feest van des Heeren Hemelvaart voer de ziel van den man, die een Nieuwe Wereld veroverd had voor het Kruis, naar de eindeloos rijker en heerlijker Wereld hierboven, om er eeuwig te juichen in de zegepraal des Kruises. | |
XIII.
| |
[pagina 31]
| |
een looden kist, waarin eenige letters waren gekrast, die geen twijfel overlieten omtrent den inhoud. Inderdaad bewezen de onderzoekingen dat de weinige half vergane beenderen, die zij bevatte, het laatste overschot waren van Christophorus Columbus.
hoofdkerk van havana, waar columbus' overblijfselen rusten.
Is er van het stoffelijk omhulsel des grooten wereldontdekkers na vier eeuwen maar weinig overgebleven, zijn naam vervult op dit oogenblik de beide werelden, die hij aan elkander openbaarde. Sinds mannen als Washington Irving en Roselly de Lorgues zijn verdiensten en deugden, zijn bedoelingen en karakter in het helderste licht stelden, sinds de nieuwe onderzoekingen al de uitstrooisels van den laster zijner tijdgenooten hebben te schande gemaakt, is er niemand meer die Columbus niet gaarne de rechtmatige hulde brengt en hem niet eert als den geniaalsten man der nieuwere tijden. Alle volken wedijveren om jegens zijn nagedachtenis goed te maken wat Spanje tijdens zijn leven tegen hem misdreef. Zoowel in het oude Europa als aan gene zijde van den Atlantischen Oceaan verrezen in de laatste jaren de monumenten ter vereeuwiging zijner glorie. Zijn geboortestad Genua wijdde haar grooten zoon het kolossale gedenkteeken, waarvan hierbij een afbeelding gaat. Toen daarvoor in 1846 de eerste steen gelegd werd, woonde de toenmalige koningin der Nederlanden Anna Paulowna met haar beide zonen, Alexander en Hendrik, die plechtigheid bij. Zestien jaren later eerst was het ontzaglijk gedenkstuk voltooid. Het beeld, dat op de voorzijde van den omslag dezer feestuitgave prijkt, is een reproductie van het standbeeld in de Champs Elysées te Parijs. Te Barcelona verheft zich een gedenkzuil tegenover de plek, waar de zeevaarder bij zijn eersten terugkeer uit de Nieuwe Wereld voet aan wal zette. Philadelphia boogt op een standbeeld van Columbus, door de Italianen dier stad ter eere van hun grooten landgenoot opgericht. Te New-York zal ter gelegenheid van het eeuwfeest een monument worden onthuld, dat alle bestaande in grootte en kostbaarheid overtreffen moet. Volledigheidshalve zij hier nog aangestipt het reuzenontwerp, door den bouwmeester Alberto de Palacia voor de wereldtentoonstelling van Chicago aan de hand gedaan, maar niet verwezenlijkt. Gelijk de afbeelding op de achterzijde van den omslag aantoont, zou dit monument bestaan uit een kolossalen wereldbol; deze zou 300 meter middellijn hebben en 80 voet boven den grond verheven zijn door middel van een voetstuk in den vorm eener portiek met verscheidene galerijen. Rondom den evenaar van dezen wereldbol, waarop de Oude en de Nieuwe Wereld en relief moesten voorgesteld worden, zou een galerij loopen van veertien meter breedte. Boven op de noordpool zou een vergroote nabootsing van de karveel geplaatst worden, waarmee Columbus den overtocht deed. In het voetstuk en het inwendige van den bol stelde de ontwerper zich voor, een heel museum van Amerikaansche merkwaardigheden, een Columbiaansche boekerij, een aardrijkskundig genootschap koffiehuizen, restauraties en een schouwburg aan te brengen; kortom, zijn monstermonument moest voor de tentoonstelling van Chicago worden wat de Eiffeltoren was voor die van Parijs. Ook zonder dat dit buitensporig plan wordt uitgevoerd, zal the Worlds Columbian Exposition één groote huldebetooging aan den wereldontdekker zijn. Op den dag der ontdekking, 12 October, zal zij worden geopend met een optocht, waaraan 10.000 man troepen zullen deelnemen. Op een heuveltje aan den oever van het Michigan-meer zal het klooster la Rabida. waar Columbus zoo gastvrij ontvangen werd, worden nagebootst. Er zal een hoogst belangrijke verzameling oude kaarten en zeevaartkundige instrumenten te zien zijn met een uitgebreide verzameling van voorwerpen, die op het leven van den ontdekker betrekking hebben. Een andere verzameling omvat copiëen van alle portretten van Columbus, van alle schilderijen of teekeningen, die zijn leven betreffen, en nabootsingen van al zijn borstof standbeelden. Ook de bouwvallen van Isabella, de eerste nederzetting op Haïti, zal men nabootsen, alsmede het admiraalschip der eerste reis, de Santa Maria, die met Spaansche matrozen in de oude dracht bemand, aan de vlootparade te New-York zal deelnemen om daarna in de haven van Chicago te worden vastgemeerd. Is de Columbiaansche tentoonstelling voornamelijk het werk van Noord-Amerika, ook de Zuidamerikaansche staten zullen niet achterblijven; zij hebben gezamenlijk meer dan vijf millioen gulden voor de tentoonstelling toegestaan en zullen eveneens luisterrijk feestvieren. Twee standbeelden zullen er voor den ontdekker verrijzen: een op Haïti en een in Guatemala. De laatste staat schrijft drie prijsvragen uit: een voor het beste boek over Columbus' leven en werken, een voor de fraaiste hymne en een derde voor de beste toonzetting van het gedicht. Aan deze zijde van den Oceaan zullen in Italië, Spanje en Duitschland de voornaamste huldigingen plaats hebben. De feestelijkheden te Genua, waaraan door de eskaders van alle zeevarende natiën werd deelgenomen, zijn reeds in de afgeloopen maand September gehouden en hebben een schitterend verloop gehad. Van meer belang nog is dat dat de Italiaansche regeering een critische uitgave der geschriften van den ontdekker laat bezorgen door den grooten Columbus kenner Henri Harrisse. De Spaansche regeering heeft een prijs van f 15.000 uitgeloofd voor het beste werk over de ontdekking. Te Madrid wordt een historisch-Amerikaansche tentoonstelling gehouden; te Huelva, de haven waarbij het klooster la Rabida gelegen is, zal een groot monument worden opgericht. Er zal een stoomboot gereed liggen om de vertegenwoordigers der aardrijkskundige genootschappen van Genua, waar een aardrijkskundig congres gehouden wordt, naar Huelva te brengen. In het genoemde klooster vergadert van den 7en tot den 11en October een groot Amerikanisten-congres, waarbij zich een vervolgens te Lissabon te houden Orientalisten-congres aansluit. Er zou geen einde aan komen, wilde ik hier al de feestvieringen en huldebetoogingen opsommen, die in deze dagen over de geheele uitgestrektheid van den aardbodem ter eere van Columbus zullen worden gehouden. Ook Nederland, dat aan den grooten zeevaarder zooveel is verplicht, stelt zich voor, waardig zijn gedachtenis te te vieren. Inderdaad, wanneer de nederige man uit zijn graf kon verrijzen, hij zou verbaasd staan over zulk een algemeene en geestdriftige hulde, hem door de beide werelden gebracht. Maar wat hem stellig grooter voldoening zou verschaffen dan al dat eerbetoon te zamen, dat zou zijn de openlijke erkenning en huldiging zijner godsdienstige oogmerken door den plaatsbekleeder Gods op aarde. Gelijk hij tijdens zijn leven bij den H. Stoel den krachtigsten steun mocht vinden, zoo zag hij ook zijn nagedachtenis door den Paus van Rome het waardigst verheerlijkt. Toen Roselly de Lorgues zijn omvangrijk werk ondernam, om den wereldontdekker in zijn volle, ware grootheid het nageslacht voor te stellen, mocht hij van Pius IX roemrijker gedachtenis, de aanmoedigende woorden vernemen: ‘Wanneer men alles wat op de ontdekking der Nieuwe Wereld door Christophorus Columbus betrekking heeft, in het licht zal hebben gesteld, dan zal het duidelijk blijken, zooals gij te recht meent, dat hij zijn bewonderenswaardige plannen met de aansporing en de hulp van den H. Stoel en met den ijver der geestelijkheid tot voornaamsten steun heeft ten uitvoer gelegd.’ En toen dezelfde groote Paus later den schrijver met zijn arbeid gelukwenschte, verklaarde hij daarbij dat, ‘toen Columbus de Nieuwe Wereld ontdekte, hij daarmede niet beoogde, de Spaansche monarchie nieuwe bezittingen te bezorgen, maar nieuwe volken aan Jesus Christus te onderwerpen.’ Was daarmee Columbus' ontdekkingstocht door den stedehouder van Christus tot een apostolische zending verheven, nog luider en klaarder werd dit denkbeeld voor de geheele wereld uitgesproken, toen het onzen Heiligen Vader Leo XIII behaagde, ter gelegenheid van het vierde eeuwfeest der ontdekking van Amerika, in een brief aan de aartsbisschoppen en bisschoppen van Spanje, Italië, Noord- en Zuid-Amerika openlijk de deugden en verdiensten van den wereldontdekker te huldigen, en hen aan te sporen bij de viering zijner nagedachtenis ‘de wijding van den godsdienst aan den luister der burgerlijke feesten te paren.’ Niet waardiger ongetwijfeld zou het feestgeschrift, dat den lezers | |
[pagina 32]
| |
der Nieuwe Belgische Illustratie wordt aangeboden, kunnen besloten worden dan met de lofspraak van het Opperhoofd der Kerk, die ‘door haar karakter en instelling zelve alles wat eervol en loffelijk is gaarne aanmoedigend en trachtend te verbreiden, de hoogste eer aan mannen voorbehoudt, het meest uitblinkend in die deugden, welke tot het eeuwig heil der zielen in betrekking staan.’
gedenkteeken voor columbus te genua.
Ik eindig daarom met de woorden van onzen grooten Paus: ‘Er is een geheel bijzondere reden, die ons noopt met de blijdschap der dankbaarheid de onsterfelijke gebeurtenis te vieren. Christophorus Columbus behoort aan ons: want als men slechts een oogenblik nagaat, welke bij hem de voornaamste beweegreden was, die hem dreef de ‘duistere zee’ over te steken, en met welk doel hij trachtte zijn plan te verwezenlijken, kan men er niet aan twijfelen of het katholiek geloof heeft het grootste aandeel gehad in de opvatting en uitvoering dezer onderneming, zoodat juist hierom het menschelijk geslacht aan de Kerk groote dankbaarheid schuldig is..... ‘De godsdienst gaf hem ongetwijfeld het denkbeeld en den wil der uitvoering in en schonk hem tot in de grootste moeilijkheden volharding en troost. Want het staat vast dat het voornaamste denkbeeld van het plan, dat zijn geest leidde, was: door nieuwe landen en nieuwe zeeën den weg te openen voor het Evangelie.’ | |
[pagina 34]
| |
|