‘Zeker, Marie, ik mor niet tegen de Voorzienigheid, ver van daar. Nooit genoeg zal ik Haar kunnen danken, voor wat Ze ons schonk, maar mijn naam van eerlijk koopman zag ik graag ongerept gehandhaafd, en soms bekruipt me de vrees, dat ik het niet zal kunnen.’
Hier zweeg de heer Van der Weegen en verzonk in nadenken.
Een oogenblik later hief hij het hoofd weer op en het lichtte in zijn oogen, waaruit weer iets van zijn oude vastberadenheid sprak, toen hij zei: ‘Nog heb ik de kracht om van voren af aan te beginnen, indien ik maar al mijn schuldeischers het hunne kan geven, want niets stuit mij meer tegen mijn borst, dan met hen over de conditiën te accordeeren, en slechts een gedeelte te kunnen voldoen van wat ik hun schuldig ben.’
‘Maar vader,’ bemoedigde Louis, ‘de goede uitslag van mijn poging bij den heer Stevens moet u toch hoop geven. Alles zal nog wel terecht komen, en al kan u op het oogenblik nog niet aan alle verplichtingen voldoen, we hebben weer volop crediet, en dan zie ik niet in, waarom we er na een paar jaar flink werken niet bovenop zouden komen. Men is ons overal goed genegen, we hebben weer belangrijke orders gekregen, de pastoor slooft zich letterlijk voor ons uit... Van den pastoor gesproken, vader,’ vervolgde Louis, ‘hij zei mij, dat hij ons een blijde tijding had mee te deelen, die u geheel zou opfleuren. Zijn Eerwaarde zal er wel gauw zijn, want hij had gezegd, dat hij over een half uur kwam.’
‘Ik ben benieuwd wat het zal zijn,’ merkte mevrouw op, die den heelen tijd door bij zich zelf alle mogelijke veronderstellingen had gemaakt, ‘de pastoor is toch een lieve man.’
‘Ja, we hebben hem wel veel te danken,’ zei mijnheer, die het hoofd in de palm zijner hand liet rusten, als dacht hij na. ‘Een blijde tijding, zeg je, Louis?’
‘'t Zou iets heel goeds zijn,’ hernam Louis, ‘en de pastoor lachte zoo schalk als hij soms doen kan, wanneer hij heel goeden zin heeft.’
De heer Van der Weegen bleef ondertusschen met het hoofd in de hand zitten. Wat bedoelde de pastoor toch? Een goede tijding, die hem geheel zou opknappen? Eén ding kon dat maar, en zou nu de pastoor?... Neen, dat kon niet.... de pastoor was niet rijk.... En opnieuw begon hij over zijn financieelen toestand te mijmeren, en ondanks de bemoedigende woorden zijns zoons zag hij - kwam dat door zijn hooge jaren, door de teleurstellingen die hij reeds vroeger had ondervonden, door de ervaring, die hij bij anderen had opgedaan? - de toekomst duister in. O, indien hij al zijn schulden had betaald, indien hij zeggen kon: ‘Ziezoo, niemand heeft een cent meer van mij te vorderen, ik begin weer van voren af aan,’ - ja, dan vreesde hij niets, dan zou niets hem te zwaar vallen, maar nu? Het zelfvertrouwen had den koopman begeven, en dit was oorzaak, dat hij de zaken door een te donkeren bril beschouwde.
‘Papa, kijk nu toch eens niet zoo stroef,’ vermaande Greta, ‘wie weet wat een verrassing die goede pastoor u nog bereidt.’
‘Ja kind,’ zei de heer Van der Weegen verstrooid, nu hij in zijn gedachtengang onderbroken werd.
Een oogenblik later trad de zeereerwaarde heer Van Grinsven binnen. Er speelde een vergenoegd glimlachje om zijn mond, toen hij de aanwezigen groette en op een stoel plaats nam
‘Kom, mijn beste heer,’ zei hij, ‘Louis heeft uit Rotterdam goede tijding meegebracht, naar ik hoor, en die ik breng is ook zoo heel slecht niet. Ja, mevrouwtje, evenals jij heel opgeknapt werd, toen je hoorde dat Louis onschuldig was, evenzoo zal je beste man van zijn ziekte - want hij is ook ziek - genezen, als hij weet wat ik hem te vertellen heb. Ik zal het maar aanstonds zeggen want ik zie aan je gezicht, hoe verlangend ge zijt naar wat die oude pastoor toch wel te zeggen mag hebben. Herinnert ge u mijnheer Mensing nog?’
‘Mensing?’ herhaalde mijnheer Van der Weegen ten hoogste verbaasd, ‘Mensing, zegt u?’ Ook mevrouw herhaalde dit woord halfluid en keek den pastoor met groote oogen aan, terwijl Louis iets tusschen de tanden mompelde. Mensing was de naam van den persoon, die voor ettelijke jaren met omstreeks tachtig duizend gulden van den heer Van der Weegen naar Amerika was gevlucht.
‘Die naam moge bij u geen aangename herinneringen opwekken, toch geloof ik, dat het ditmaal anders zal zijn,’ vervolgde de pastoor, wien de woorden op de lippen schenen te branden, maar die hij terugdrong om niet plotseling een te hevigen schok teweeg te brengen.
‘Maar wat is het dan toch met mijnheer Mensing?’ vroeg de heer Van der Weegen met sidderende stem, want een oogenblik was hem een denkbeeld door den geest gegaan, dat hem echter zoo buitensporig toescheen, dat hij er geen geloof aan durfde slaan.
‘Die mijnheer Mensing was voor ruim drie jaar met omtrent tachtig duizend gulden van u naar Amerika gegaan, niet waar? Welnu, hij heeft daar enorm veel geld verdiend en nu aan u willen goedmaken wat hij toen jegens u misdeed.’
‘Wat zegt u, mijnheer pastoor?’ vroeg de heer Van der Weegen ten hoogste ontroerd, terwijl ook de overigen den pastoor in de uiterste spanning aankeken.
‘Ja, inderdaad,’ hervatte de zeereerwaarde heer Van Grinsven, ‘hij wilde zijn schuld aan u afdoen, te meer, daar hij vernomen had van de netelige positie, waarin gij u bevindt.’ En meteen haalde de pastoor een lijvige portefeuille te voorschijn, geheel met banknoten en wissels gevuld. ‘Ziehier, mijnheer Van der Weegen, honderdduizend gulden, kapitaal en interest,’ zei hij schertsend. ‘Suze en Greta, tel jelui maar eens na, of de som er is.’
‘Maar, mijnheer pastoor,’ zei de heer Van der Weegen, die doodsbleek en waggelend van zijn stoel was opgestaan, ‘het is als een droom..... honderdduizend gulden..... maar dat kan niet.. ik begrijp niet....’
‘Tracht nu uw gewone kalmte te herkrijgen, vriend,’ vermaande de pastoor, hem zacht dwingende weer plaats te nemen, ‘het is geen droom, maar werkelijkheid, een blijde, verrassende werkelijkheid ongetwijfeld, maar niettemin werkelijkheid. Nu zijt ge er weer bovenop en kunt vrank en vrij het hoofd opheffen.’
‘Vrank en vrij het hoofd opheffen,’ mompelde de heer Van der Weegen, die zijn bezinning nog maar niet kon terugkrijgen en nog een en al ontroering en verbazing was. ‘Ja,’ en hij hief het hoofd op, dat hij zoo lang gebukt had gehouden en dat onder den last van kommer en leed in korten tijd erg vergrijsd was.
Mevrouw wilde spreken, ze wilde den pastoor opheldering vragen; haar blikken dwaalden van den stapel banknoten beurtelings naar haar man en den geestelijke, terwijl Louis en de meisjes in het begin evenmin woorden konden vinden om lucht te geven aan de gevoelens en gewaarwordingen, die hen bestormden.
‘Maar, mijnheer pastoor,’ herhaalde de heer Van der Weegen nog eens, ‘zeg mij toch hoe de zaak zich heeft toegedragen. Alles is mij nog zoo duister, zoo raadselachtig; ik kan maar niet begrijpen...’
Plotseling kozen zijn gedachten een anderen loop. ‘Maria wij zijn gered, ten tweedemaal gered, en ook dit hebben we den pastoor te danken.’ In vervoering drukte hij den geestelijke de handen en er schitterden tranen in zijn oogen. ‘Heeft u Mensing gesproken, mijnheer pastoor?’
‘Ja, dat is te zeggen, hij had mij bij zich bescheiden in het hotel de Eekhoorn. Uit de dagbladen had hij de invrijheidstelling van Louis vernomen, en tevens gehoord, hoe slecht het met uw zaken stond. Bij hem was het plan opgekomen, te herstellen wat hij jegens u misdreef, maar hij miste de kracht u onder de oogen te komen. Daarom gebruikte hij mij als tusschenpersoon, en ge begrijpt met hoeveel vreugde ik deze taak op mij nam.’
‘En is mijnheer Mensing nog in de stad?’ vroeg de heer Van der Weegen, nog altijd niet van zijn ontroering bekomen.
‘Neen, hij is weer vertrokken, opzettelijk om te voorkomen, dat u hem zien zou.’
‘Ik had hem anders graag mijn dank betuigd, want zijn houding van nu maakt zijn gedrag van voor drie jaar dubbel goed.’
Met een glans van genoegen op het gelaat nam de heer Van der Weegen de stapels bankbiljetten en wissels in zijn handen - zijn eigendom, en het middel om al zijn verplichtingen te voldoen en weer met eere, met opgeheven hoofd in de handelswereld op te treden. Hij scheen in eens wel tien jaar jonger geworden.
De pastoor zag met een opgeruimd gezicht toe, en ook mevrouw kreeg meer blos op de wangen en meer vuur in het oog. Louis zei niets, maar keek nu eens naar de geldwaardige papieren, dan weer naar den pastoor, als rees bij hem twijfel aan het verhaal, dat deze van de herkomst van dat geld gegeven had.
‘Je bent zoo stil, Louis,’ zei de geestelijke ten laatste, ‘ben je niet blij, dat de firma weer met eere kan optreden en de toekomst van je zusters en jou verzekerd is?’
‘O zeker, mijnheer pastoor, en wij zullen u nooit genoeg dankbaar kunnen zijn voor al wat u voor ons gedaan heeft.....’
‘Niet mij komt daarvoor dank toe, en de heer Mensing heeft enkel te goeder ure een schuld afgedaan, die op hem rustte. Maar dit nu daargelaten. Ik heb je wat anders te zeggen, mijn jongen, en een heel ernstig woordje. In den laatsten tijd heb je Agnes zooveel mogelijk ontweken. Ik begreep je kiescheid en waardeerde ze; je gevoel van eer verbood je, naar de hand te dingen van een meisje dat rijk is, terwijl jij arm was. Nu is dit bezwaar uit den wreg geruimd en kan je, zonder je zelf te verlagen, in volle vrijheid om haar hand vragen. Als je wil, zal ik mij wel met het aanzoek belasten, want ik doe niet graag iets ten halve. Ik weet dat Agnes veel van je houdt; ze heeft dit in droevige dagen voldingend getoond; ik weet ook, dat jij Agnes lief hebt en dat je ouders niets liever zouden zien dan Agnes tot dochter te hebben. Je moet haar straks het goede nieuws maar eens gaan vertellen; ik ben er zeker van, dat ze er erg verheugd over zal zijn.’
***
Het was een heerlijke, zonnige dag in de maand Mei. Een talrijke volksmenigte vulde het kleine kerkgebouw, waar de zeereerwaarde heer Van Grinsven het H. Misoffer opdroeg, onder hetwelk Louis van der Weegen en Agnes Topper in den echt werden vereenigd. Welk een ontroering maakte zich van hen beiden en ook van den grijzen pastoor meester, toen de ringen gewisseld en het jawoord op eenigszins trillenden toon uitgesproken werd. Mevrouw weende van aandoening en de heer Van der Weegen had moeite de tranen terug te dwingen, die in zijn oogen opwelden. Ditmaal waren het echter enkel tranen van geluk en blijdschap. Toen de pastoor na de plechtigheden in de kerk de jonggehuwden kwam gelukwenschen, werd hij, die tot deze gelukkige echtvereeniging zooveel had bijgedragen, met dankbetuigingen overstelpt, die hij niet kon afwijzen, al zocht hij er zich ook aan te onttrekken.
Na een eenvoudig ontbijt, waartoe alleen de familieleden en enkele goede vrienden waren uitgenoodigd, begaven de jonggetrouwden zich naar een ander vertrek om een reiskostuum aan te trekken, daar ze een huwelijksreis naar Italië zouden gaan maken. Daar aangekomen deed Louis zijn jong vrouwtje, dat er in haar keurig bruidskleed allerliefst uitzag, naast zich neerzitten en zei:
‘Agnes, ik moet je wat vragen, dat mij als lood op het hart weegt.’
‘Wat is het, Louis?’ vroeg het jonge vrouwtje met eenige onrust in haar stem.
‘Ik had het je al eerder willen vragen, maar de moed heeft er mij toe ontbroken, daar ik