De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKoop edelweiss!
| |
[pagina 132]
| |
het rozenwonder der h. elisabeth, naar de wandschildering van flandrin, in de kerk der h. elisabeth te versailles.
| |
[pagina 133]
| |
de wartburg, naar de schilderij van prof. f. preller jz.
| |
[pagina 134]
| |
op een vooruitspringende berghelling en bleef daar wel liggen, maar van den bergwand brokkelden stukken af en een van die steenen trof in zijn val juist den armen Jusl aan het hoofd. Daar lag hij als door den bliksem getroffen. Het bloed, dat uit zijn wonde stroomde, kleurde den steenigen grond, het mos en de boomwortels in het rond. Zijn tong was verlamd; hij was nog maar half bij kennis, zijn oogen openden zich nu en dan nog maar tot een wezenloozen blik. Weldra hield de kameraad, die met een doek, vast tegen de wond gedrukt, het bloed poogde te stelpen, nog maar een verstijfd hoofd in de hand, en op de takken van den boom, dien Jusl zelf nog had helpen vellen, droegen zij hem levenloos naar zijn hut. De vrouw, wie men alleen nog maar bericht had, dat hij gewond was, stortte zich bij den aanblik van het bleeke gezicht met de gesloten oogen, radeloos op het lijk: haar toespraak, haar angst- en smartkreten werden met geen blik, geen zucht meer beantwoord. ‘Dood!’ kreet zij - en zoo was het. Het lijk werd in de witte wade op het bed uitgestrekt met een kruisbeeldje in de hand en een wijwatersvat met een palmtakje er in aan het voeteneinde; toen kwam de kist en eindelijk een lage slee, waarop het zielloos overschot van den beminden man en vader langs de smalle, steenachtige bergwegen naar zijn laatste rustplaats werd gevoerd. De kinderen zagen met stomme verbazing in het onveranderlijke gezicht van hun vader, dat hun tot dusver een wereld vol afwisseling geweest was, en zij schreiden omdat zij een tijd lang ook moeder zagen schreien; zwijgend en bedroefd zaten ze aan haar voeten, omdat ook zij dikwijls uren lang stom en roerloos op een zelfde plek bleef zitten, met het hoofd op de hand leunende en met strakken blik voor zich uit starende. Wat zou de arme, broodelooze weduwe nu met de kinderen aanvangen? Zeker, in de schamele hut waren zij warm geborgen; maar als de laatste Kreuzers aan kerk en kerkhof betaald waren, wat schoot er dan over om van te leven? Zij kon werken, zeker, maar wat zou zij doen, daar er geen sterveling in het rond woonde, die haar gebruiken kon? En er moest toch raad geschaft worden Zij was aan de eenzaamheid gewoon; maar als toch de Zaterdagmiddag kwam, en de houthakkers van den wekelijkschen arbeid in het gebergte naar huis terugkeerden, voelde zij haar hart als toegeschroefd. De oude neef, die vroeger in de hut gewoond had, kwam op een keer aangestrompeld en zei: ‘Doe zooals ik vroeger gedaan heb; koop een boom, hak hem zelf en met medehulp klein; dan haal je de blokken naar huis om te kloven, en verkoopt het hout in bosjes, daar vind je altijd liefhebbers voor.’ Dat was een goed idee, maar de uitvoering viel toch niet mee. Een boom klein hakken, blokken kloven, bosjes hout binden, en dan alles op een kar of slee over de steenachtige wegen naar het naaste dorp sjouwen, dat was bepaald paardenwerk; maar het was toch een troost, dat men zoodoende in de hut kon blijven wonen. De oude neef haalde zijn laatste geldswaardige papiertjes uit het versleten kerkboek, dat hij als een portefeuille, verscheidene malen met een touwtje omwonden, bij zich droeg en hielp daarmee de weduwe aan bedrijfskapitaal voor haar onderneming. En zooals afgesproken was, werd gedaan. Zij zelf hanteerde als een manskerel de breede zaag en geholpen door een gehuurden arbeider velde zij den boom, die door den boschwachter met een kruis geteekend was. Zij werkte dat het zweet haar langs het hoofd liep, sleepte en sjouwde en vertilde zich haast aan de zware blokken; maar de vier kinderoogen lachten haar aanmoedigend toe, evenals vroeger de twee van haar man - en als de heldere stemmetjes van het jongske en het meisje met haar baden, onder het kruisbeeld, dat boven, en over den dampenden schotel, die beneden zichtbaar was - voelde zij zich toch overgelukkig. Jusl en Angerl gingen alle dag op hun bloote voeten naar school; soms moesten ze wel eens verzuimen van wege den grooten afstand, maar over het algemeen volgden ze toch trouw het onderwijs, en het was een heele aardigheid voor hen, vooreerst iederen dag zoo'n lange wandeling te maken en dan in het dorp te komen onder al die bedrijvige menschen, in de school bij den ouden meester en op de leering bij den goeden braven mijnheer pastoor, en in het middaguur op het schoolplein met de dorpskinderen te kunnen spelen. Na St. Petrus en Paulus begon het met het schoolgaan wat te verslappen. De moeder werd namelijk sukkelend, ze voelde zich pijnlijk en loom in al haar leden en kon met haar werk niet meer voort. Ze moest eindelijk ondanks alle huismiddeltjes in bed blijven en ze had niemand om haar te helpen. De geit klaagde blatend haar nood aan de kinderen, en dezen deden hun best zooveel ze maar konden. Jusl moest op een keer naar het dorp om brood, zonder geld, en op zijn schoollei had zijn moeder de woorden geschreven: ‘Geduld om Gods wil.’ Dat kwam nogal een keer meer voor. De winkelier, die tegelijk herberg deed, begon te pruttelen, en op een dag, dat Jusl, verlegen met zijn versleten hoedje in de hand draaiend, weer met hetzelfde verzoek aankwam, zei de winkeliersvrouw op eens: ‘Weet je wat, jongen, hiernaast in de gelagkamer zit een vreemde mijnheer; die wil met alle geweld edelweiss hebben. Ik kan er hem niet aan helpen. Zie dat je een bosje bloemetjes en een paar struikjes met aarde voor hem krijgt. Hij zal er je goed voor betalen, en dan kan je voor lang brood hebben.’ Dat hoorde Jusl, hij nam het hem aangeboden brood aan en liep op zijn bloote voetjes gauw heen. ‘Hei, jongen!’ riep de winkelier hem nog na en floot hem terug. Jusl keerde zich om en kwam ademloos teruggeloopen. ‘Je moet niet denken, dat je van avond nog edelweiss zal vinden. Daar moet je veel te hoog voor klimmen en komt dus voor van nacht niet terug. De vreemde mijnheer blijft hier nog een beetje rondzwerven. Als je de bloemen morgenavond brengt, is het nog tijds genoeg.’ Jusl, die het hoedje van het rijkgelokte hoofd genomen had, zette het weer op, haast tot over zijn groote koolzwarte oogen, wier scherpte de winkelier haast niet kon uithouden. Daarop liep of eigenlijk huppelde de jongen in korte sprongen tusschen en over de steenen naar de ouderlijke hut. Nadat daar voor het noodigste gezorgd, het brood gezegend en gesneden was, voor de kinderen alleen, wenkte Jusl zijn zusje, even met hem buiten voor de hut te komen, zoodat moeder hen niet hooren kon. Daar maakte hij haar fluisterend deelgenoot van zijn plan om moeder met een flinke hand geld te verrassen en opeens aan allen nood een einde te maken. In zijn verbeelding zag hij zich reeds voor de bloemetjes, die toch om niet te krijgen waren, door den rijken vreemdeling vorstelijk betaald. Den volgenden morgen zouden zij, in plaats van naar school te gaan, al vroeg den Hochhorn beklimmen, een paar bosjes edelweiss plukken en ze naar het dorp brengen; dan konden ze 's avonds moeder het geld al thuis brengen. Zulk een verrassing moest haar stellig in eens gezond maken. De kinderen waren stil en toonden zich heel lief voor de zieke moeder; zij baden dien avond met buitengewone vurigheid en sliepen met hun geheim zalig in. Lichte engeltjes zweefden in hun droomen tusschen het woud en het gebergte op en neer. Toen moeder, na den slapeloozen nacht, bij het aanbreken van den morgen met teederheid op het blozende gezichtje der blonde Angerl en de bruine wangen van den jongen neerzag, werden de kinderen al gauw wakker, liepen naar den welput om zich te wasschen, verzorgden de geit, kortom deden alles om maar vroeg uit de hut weg te komen en het gebergte in te gaan. Jusl en Angerl verborgen hun leien en schoolboekjes onder het hout, dat buiten was opgestapeld, en begaven zich op weg, eerst het bruggetje over, dat uit een over de beek geworpen boom bestond, en vervolgens verder den berg op. De jongen kende in het eerst den weg en ook het meisje was er niet onbekend mee; aanvankelijk kon ze hem ook in het klimmen best bijhouden; want zij was gewoon hem op al zijn tochten te vergezellen en als zijn eenige speelkameraad was ze in veel dingen haast een jongen geworden. De kinderen stegen al hooger en hooger. Zoo lang zij nog den zachten boschgrond met zijn varenkruiden onder de voeten hadden, ging het heel goed; ze vonden daarbij telkens heerlijke boschbeziën om zich te verfrisschen. Weldra prijkte een fijnbladerige varenpluim op Jusl's hoedje. Maar zoodra zij het bosch uit waren, werd de bodem hoe langer hoe steenachtiger; telkens kwam het er op aan, tegen steile rotsblokken op te klauteren of over glibberige plekken te komen, en doordat de kinderen zooveel mogelijk den kortsten weg zochten, werd het klimmen er niet te gemakkelijker op. Hadden zij den voet op alpenrozenstruiken gezet, die onder hen knakten of zich weer met kracht oprichtten, zoodat de stengels hun tegen de beenen striemden, daar trokken zij zich weinig van aan. Weldra sierde een handvol van de prachtige purperen bloemen het keursje van het meisje, en Jusl had er een heelen krans van om zijn hoed gevlochten. Maar het was hem om edelweiss te doen, en dat was vooreerst nog niet te zien; daar moesten ze een heel eind verder voor klauteren; want al worden alpenrozen en edelweiss gewoonlijk in één adem genoemd, toch ziet men ze zelden anders bijeen dan op een plaatje, zooals Jusl wel eens op een koek geplakt had gezien. Hooger dus maar, altijd maar hooger. De brokkelige, scherpkantige steenen sneden soms Jusl zoo vinnig in den voet, dat hij het haast uitgeschreeuwd zou hebben van de pijn, als hij zich niet met geweld had ingehouden voor zijn zusje, om haar den moed niet te benemen. Angerl van haar kant klauterde hem in trouwe plichtsbetrachting na en verbeet op haar beurt ook de pijn, om niet voor Jusl onder te doen. Toch bleef het meisje nu en dan staan en wees dan in de verte naar de groene dalen, die diep schenen uitgegraven, naar de hooge met sneeuw bedekte toppen of naar de spitse rotspunten, die zich overal in het rond verhieven, in de verte zoo puntig en fijn dat ze een reusachtig kantboordsel leken, zooals Angerl in de kerk wel eens aan den mantel om het beeld eener heilige gezien had. (Slot volgt.) |
|