De Amerikaansche.
Door Mathilde.
(Vervolg.)
Bij zat nu naast zijn familie, telkens haalde hij zijn zakdoek uit, streek daarmede langs zijn gezicht, fluisterde tegen Godfried die een paar plaatsen van hem afzat, gaf de Douairière die in 't geheel niet naar hem luisterde, allerlei uitleggingen over Sabine's studiën, haar grooten aanleg, de verklaringen harer meesters, haar geschiktheid voor het tooneel, de belachelijke vooroordeelen harer moeder - totdat aan alles een einde kwam door de verschijning van de debutante.
Sabine was bleek, zenuwachtig en zooals zij daar stond, plukkende aan haar muziek, bepaald leelijk.
Haar japon zag er niet smaakvol maar al te opzichtig uit, zij behandelde den sleep niet bevallig en de dames in de zaal oefenden bittere critiek op haar uit; over 't algemeen was zij niet sympathiek.
Zij beefde eerst erg, langzamerhand kwam zij meer op dreef en eerst nu durfde Herman opzien; zijn hart klopte van trots en van spanning: als die hooge Mi maar goed ging! Eindelijk kwam het gewichtige oogenblik, maar och! - de stem sloeg over en de Mi kwam er bevend en onzeker uit.
Herman sloeg zich radeloos tegen het voorhoofd.
‘Houd toch uw fatsoen,’ fluisterde hem de Douairière toe, ‘de heele zaal kijkt naar ons. 't Is de moeite niet waard er zoo'n drukte over te maken.’.
Toch werd Sabine zeer toegejuicht; zij boog en dankte met een grimmig gezicht; zij kreeg een paar bouquetten en nam die onverschillig aan; toen zij in de bestuurskamer terugkwam kreeg zij het op de zenuwen.
Haar vader kwam bij haar, sprak haar moed in, gaf alle schuld aan de kinderen; in zoo'n omgeving moest de mooiste stem verloren gaan.
Men reed naar huis in geen opgewekte stemming. Herman pruttelde op ieder behalve op zijn oudste dochter, die hij vleide en geruststelde. Sabine was in het alleronaangenaamste humeur; de bouquetten waren op de bloemmarkt gekocht, zulke prullen, de heeren waren niets galant, men had haar warme punch gegeven in plaats van champagne. Zij had genoeg van de kunst, zij wilde voortaan maar kamermeisje worden. Thuis gekomen wierp zij de bloemen in een hoek, ging naar haar kamertje, zonder iemand goeden nacht te zeggen, gooide haar mooie kleeren op een hoop, en terwijl haar moeder die geduldig opraapte en ophing, wierp zij zich op haar bed en huilde en griende zich in slaap, tot groote bezorgdheid van haar vader, die er van sprak den dokter te halen, en die het huis door mekaar zocht naar zenuwstillende druppels, welke natuurlijk nergens te vinden waren.
Zoo eindigde die gedenkwaardige concertavond, waarvan men zooveel ophef had gemaakt, alsof Sabine's geheele toekomst er van af hing
Mevrouw Van Wieringdaele lachte spottend over alles.
‘'t Kind heeft een goed maar zwak stemmetje,’ zeide zij niet zonder minachting, ‘de meesters hebben alles er uitgehaald, wat er uit te halen was. Zij hebben ze uitgerekt naar onder en naar boven en daardoor is 't nog veel schraler en dunner geworden. Misschien krijgt ze in Holland veel succes, want zij zijn hier gauw tevreden, maar in Amerika zou zij zich in geen salon durven laten hooren.’
‘Maar 't zou toch jammer zijn,’ antwoordde Antoinette, ‘als zij nu haar loopbaan in deze richting niet verder voortzette. Zij heeft zooveel gestudeerd en 't heeft zooveel geld en tijd gekost.’
‘Aan wie de schuld? Je vader heeft altijd zoo'n ophef gemaakt van haar stem, dat ik meende een tweede Patti of Nillson te hooren, en dit is heel aardig, heel lief, maar 't is dat niet.’
‘Als zij maar niet ontmoedigd wordt!’
‘Dat is niets; laat zij lessen geven in zang; zooveel kent zij er wel van om haar élèves niet te veel te verknoeien.’
‘Wat is mama opwekkend,’ lachte Godfried, ‘maar eigenlijk heeft ze gelijk; als men in de kunst niet uitmunt, is 't beter dat men er zich niet aan waagt. Er is geen middelweg tegenwoordig; of een ster - of een brekebeen.’
‘Wat ben ik blij dat ik nooit roeping heb gevoeld voor kunst, welke dan ook,’ zeide Antoinette, ‘want ik was toch zeker een brekebeen gebleven en niets meer.’
‘Ik heb mij vroeger toegelegd op schilderen, maar toen ik weduwe werd, begreep ik dat mijn geklad niets zou opbrengen; toen ben ik japonnen gaan maken en ik verdiende geld,’ zeide de Douairière, ‘maar ik had energie en wil, maar och, wat bezitten die Europeanen daarvan weinig; die leven van hun stemmingen en anders niet.’
In den loop van den morgen kwam Herman zijn opwachting maken bij zijn nicht; hij vertelde dat Sabine met zware hoofdpijn in bed lag. Zij was zoo geagiteerd, zoo zenuwachtig, geen wonder! en toch, al was 't met die Mi minder goed gegaan, zij had toch succes gehad.
Wat voor indruk had nicht van haar gekregen, een stemmetje als paarlen vallend op kristal, niet waar?
‘Zij wordt nooit een ster,’ klonk het korte afbrekende antwoord, ‘als ik u een raad geven mag, neef! dan zou ik geen geld meer aan haar studie uitgeven en haar eenvoudig aan lessen zien te helpen. Daarmee zal zij wel wat kunnen verdienen.’
Herman werd rood van kwaadaardigheid en hij had al zijn gevoel van afhankelijkheid tegenover zijn nicht noodig om niet op te vliegen.
‘Dat is gauw gezegd, nicht,’ zeide hij, na een poos, ‘maar neem mij niet kwalijk, heeft u wel verstand van muziek?’
‘Genoeg om uw dochters stem te beoordeelen,’ hernam zij bedaard glimlachend, ‘maar u moet het weten, ik bemoei mij volstrekt niet met de opleiding uwer kinderen. Wil u aan Sabine meer geld verknoeien en uw vrouw en andere kinderen gebrek doen lijden, dat moet u weten.’
‘Mag ik u een oogenblik onder vier oogen spreken, nicht?’ en hij zag even naar Antoinette en Godfried, waarvan de eerste voor het raam zat te werken, en de tweede een courant las.
‘Wel zeker, gerust! Antoinette, maak je klaar en ga dan afscheid nemen van je moeder. Wij vertrekken om vier uur. Godfried mag er die ook niet bij wezen? U weet over twee jaar is hij meerderjarig en dan geef ik hem het beheer zijner eigen zaken over.’
‘O, dat is geen bezwaar. Ik heb neef al over de zaak gesproken; misschien heeft hij u mijn belangen al voorgedragen, maar mijn dochter geef ik niet gaarne opening van zaken en nu zij weg is..’
‘Praat u vrijer! Zegt u, wat u te zeggen heeft wat spoedig, want daar komt mijn rijtuig. Mijn zoon en ik gaan naar het Rijksmuseum ons voor een half uur vergasten aan Rembrandt. Onze tijd is beperkt, dus....’
Zij maakte een veelbeteekenende beweging met het hoofd, die hem tot haast moest aansporen
Godfried stond intusschen op en zeide:
‘Ik ga een sigaar rooken beneden; wanneer u het over zaken heeft, neef Herman, dan is u bij Moeder aan het rechte kantoor. Tot straks. Voor dat wij vertrekken kom ik mevrouw mijn nicht nog even groeten.’
‘Zeer veel eer, neef, zeer veel eer! Jammer dat u Sabine niet zal treffen. 't Arme kind is zoo impressionabel en zij zou u toch gaarne ontmoeten. Wat had zij mij gaarne hierheen vergezeld, om u - een buiging naar mevrouw Van Wieringdaele - haar respect te betuigen.’
‘Misschien is zij in zooverre hersteld dat ik haar ontmoeten mag,’ zeide Godfried goedig.
Hij ging heen en aan de deur hoorde hij Herman nog tegen zijn moeder zeggen:
‘Vreemd, dat neef Godfried niets heeft van het type der Wieringdaele's. Men zou eerder zeggen een Portugees. Mijn vriend baron van Dinge vroeg me gister avond in de pauze nog: ‘Zeg eens Wier, vertel me eens, wie is die Portugees, dien je daar naast je had zitten.’
‘Ik verzoek u,’ klonk scherp de stem der Douairière, ‘mij niet onnoodig op te houden en mij te zeggen, wat u op het hart heeft.’
‘Zeker, mevrouw, zeker! 't Betreft eerst mijn oudste dochter. U kan niet vermoeden hoe diep uw woorden van daareven mij getroffen hebben! Mijn dochter haar studies opgeven, afstand doen van haar kunst, dat wel zeggen haar leven, maar dat zou haar dood zijn.’
‘Zeker is 't niet aangenaam te weten dat men een verkeerden weg heeft ingeslagen, maar haar moeite is niet vergeefsch geweest. Zij kan immers lessen geven’
‘Nicht, u kent mijn Sabine niet. Zij is een door en door artistieke natuur, lessen geven zou het heilige vuur in haar borst dooden. Zij kan zich niet aan banden leggen, daarvoor is haar natuur te edel.’
‘Praatjes, wie moet, die kan! En daarbij ik ben niet van plan mij met uw dochter in te laten. Voor een uwer kinderen heb ik geheel gezorgd en ik meen daarmede voor hen genoeg te hebben gedaan.’
‘O dat beweer ik niet. Mijn dank aan u kent geen grenzen, maar ik had zoo gehoopt dat u, inziende hoe de artistieke ziel mijner oudste dochter ten onder gaat in onze ellendige omgeving, dat u de hand zou uitstrekken om haar te vormen, te helpen. Dat is toch zeker een verdienstelijk werk en u deed het dan niet ter wille van mij of van haar, maar van de kunst, de goddelijke, de onsterfelijke, de eenige kunst.’
‘Ik heb 't u al gezegd, mijnheer Van Wieringdaele,’ hervatte de Douairière koud en uit de hoogte, ‘dat volgens mijn meening kunst en uw dochter niets anders met elkander hebben uit te staan dit dat haar opleiding een kunstmatige is geweest. Ik kan mij vergissen, maar voor 't oogenblik is dit mijn vaste en onveranderlijke meening.’
‘Dus ik mag niet hopen dat u zich mijn Sabine aantrekt, dat u haar gelegenheid geeft zich verder te ontwikkelen, òf ten minste dat u haar toestaat op Vaartzicht een weinig te bekomen van de vermoeienissen en aandoeningen der laatste weken?’
‘Ik vind dit geheel onnoodig; een mensch moet in den kring blijven, waarin hij thuis hoort.’
‘En zoo Antoinette er in toestemt voor dien tijd bij ons te komen, om haar zuster wat rust in de buitenlucht te gunnen?’
‘Antoinette heeft niets toe te stemmen en te regelen buiten mij om. Als ik wilde kon ik beide zusters te logeeren vragen, maar ik hou van geen logées en van geen vreemde gezichten. Heeft u nog iets anders te vragen?’
Zij drukte op dit vragen, als om goed te doen uitkomen, dat alle gesprekken van haar neef op vragen neerkwamen.
Herman bedacht zich een oogenblik en zij haastte hem.
‘Spoedig, de tijd is haast om!’
‘Mevrouw... nicht...,’ barstte hij eensklaps op wanhopigen toon uit, ‘als u ons niet redt, gaan wij verloren, wij zijn meer dan arm. Wij lijden honger en koude.’
‘Zoo, is u er zoo erg aan toe? Dat komt