Wetenswaardig Allerlei.
Gemoedsrust als middel tegen besmetting. -
Zeer terecht wordt als voorbehoedmiddel tegen de vreeselijke ziekte, die ook hier te lande in de laatste weken enkele slachtoffers heeft gemaakt, het bevorderen der gemoedsrust aanbevolen. Gewoonlijk wordt de aansporing van de artsen of de plaatselijke overheid beschouwd als een welgemeende poging om het uitbreken van een paniek met al haar noodlottige gevolgen te voorkomen. Er zit echter meer achter: wetenschappelijk kan bewezen worden dat gemoedsrust werkelijk een krachtig voorbehoedmiddel tegen besmetting is. De beroemde Fransche geneesheer Féré heeft dit aangetoond door middel van proeven, door hem op duiven, konijnen en witte muizen genomen.
Men moet namelijk weten dat het dierlijk organisme in het algemeen en het menschelijk lichaam in het bijzonder reeds uit zich zelf tegen besmetting beschermd is, daar het bloed de eigenschap bezit om bepaalde ziektekiemen te dooden. Gezond zuiver bloed is in staat een menigte gevaarlijke bacteriën onschadelijk te maken, en dit vermogen beschermt het lichaam zoolang het aantal ziektekiemen maar niet al te groot wordt. Wat bleek nu het geval te zijn met het bloed van dieren, die men opzettelijk angstig gemaakt had?
Bij de boven bedoelde proefnemingen nam men gelijke hoeveelheden bloed van dieren, die met rust gelaten waren, en van andere, wien men schrik had aangejaagd. Beide soorten van bloed werden in gelijke mate met ziektekiemen vermengd, en terwijl nu het bloed der kalme en rustige dieren onmiddellijk de bacteriën doodde, bleek dat van de angstige beestjes in de helft der gevallen de kiemdoodende eigenschappen verloren te hebben. Ook bleek het dat niet alle dieren even vatbaar waren voor bepaalde aanstekelijke ziekten.
Ter verdere proefneming werden rustige en angstige dieren van dezelfde soort met gelijke hoeveelheden ziektestof ingeënt en telkens bleek dat de laatste eerder stierven dan de eerste. Was de hoeveelheid ziektestof maar gering, dan bleven de rustige beestjes volmaakt gezond, terwijl de angstige daarentegen meestal spoedig bezweken.
Uit die waarnemingen zien wij dat vrees en angst de samenstelling van het bloed zeer te zijnen nadeele veranderen en het weerstandsvermogen tegen besmetting aanmerkelijk verzwakken.
Het dierlijk organisme bezit, zooals reeds gezegd is, in het bloed een voorbehoedmiddel tegen bacteriën. In het bloed van een volwassen mensch zweven ongeveer 1000 millioen witte bloedlichaampjes, die zich zelfstandig en vrij in onze aderen bewegen. Deze witte bloedcellen zijn de gezworen vijanden der bacteriën; zij worden door deze aangetrokken en zoodra in eenig dierlijk of menschelijk lichaam bacteriën binnendringen, vliegen de witte bloedcellen er op af om ze letterlijk te verslinden. Daarom heeft men die lichaamjes phagocyten, dut is zooveel als verslindende cellen genoemd.
Vult men nu een haarfijn uitloopend glazen buisje met bacteriën en brengt de spits daarvan onder de huid bijvoorbeeld van een konijnenoor, dan ziet men, als het dier in normalen toestand is, dat de phagocyten het lichaam verlaten en in het buisje dringen om de bacteriën, die het lichaam bedreigen, te vernietigen. Dat is zelfs met het bloote oog waar te nemen, daar men in het glazen buisje duidelijk een voortdringende witachtige massa opmerkt. Toen Féré echter dezelfde proef bij angstige dieren nam, bleef de vloeistof in de buis helder; de phagocyten kwamen niet te voorschijn om den strijd met de bacteriën aan te binden, de vrees had het leger der witte bloedcelletjes verlamd.
Deze voorbeelden mogen hier volstaan; zij leeren ons, dat neerdrukkende zielsaandoeningen feitelijk de besmetting bevorderen. Natuurlijk kan er echter van besmetting alleen sprake zijn, wanneer er ziektekiemen in de onmiddellijke omgeving van den mensch rondzweven en hij daardoor oogenblikkelijk na een geweldigen schrik of tijdens een langdurige gedrukte gemoedsstemming wordt aangetast.
Heerscht er in een bepaalde plaats een aanstekelijke ziekte, dan hangen de ziektekiemen er in grooter of kleiner hoeveelheid in de lucht, ieder staat er aan bloot ze in zich op te nemen, maar het gevaar is bijzonder groot voor de angstigen, omdat die door hun vrees en bekommering de voorbehoedmiddelen, waarmee de natuur hun lichaam heeft uitgerust, krachteloos maken.
Behalve dat kunnen degenen, die niet zorgen hun gemoedsrust te bewaren en eeuwig in angst verkeeren, door een bepaalde ziekte aangetast te worden, nog op een andere manier werkelijk ziek worden. Het is bekend hoe groot de macht der verbeelding is: verbeelding is soms erger dan de derdendaagsche koorts, zegt niet ten onrechte het spreekwoord.
Het is voorgekomen dat menschen, die door een gezonden hond gebeten waren, al de verschijnselen der watervrees toonden alleen omdat zij zich verbeeldden dat de hond dol was. Het was dan niet de eigenlijke hondsdolheid, waaraan zij leden; alleen deden zich bij hen de verschijnselen voor van de vreeselijke ziekte, die hun bekend waren, en zij konden dus door kalmeerende middelen genezen worden. Zoo heeft men ook waargenomen dat zenuwachtige menschen, als zij zich verbeelden de koorts te zullen krijgen, werkelijk een verhooging van lichaamstemperatuur ondervinden. Dergelijke zenuwachtige en angstige naturen kunnen in tijden van cholera ook wel door brakingen of diarrhee worden overvallen. Maar zij kunnen zich zoodoende ook de echte cholera op den hals