troostwoorden, steun en opbeuring verwacht van haar, en zij, ze zegt niets, zij staart wezenloos voor zich uit. Hij zou het kunnen uitschreeuwen, haar heur gevoelloosheid verwijten, hij zou kunnen wegloopen, haar aan heur lot overlaten....... De dolste plannen vliegen hem door het hoofd; de ijskoude onverschilligheid van Jeannette prikkelt hem tot razernij. Gevoelig door zijn lijden, vindt die gevoeligheid nieuw voedsel in de houding zijner vrouw. Telkens bekruipt hem de lust, op te staan, Jeannette te vragen, of zij dan niets begrijpt, niets gevoelt, haar toe te duwen, wat het zeggen wil arm te zijn, dat zij voortaan al de gemakken, al de weelde zal moeten missen, waarvoor zij zich tot dusver onverschillig heeft betoond, maar wier gemis zij toch zal voelen.
‘Jeannette,’ zegt hij ten laatste, maar zacht, heel zacht, want het woord is hem in gedachte ontvallen.
‘Alfred,’ antwoordt zij, uit haar mijmering opgeschrikt.
‘Hou je van me, Jeannette?’ Het is de eerste maal, dat hij deze vraag stelt, maar er ligt zooveel weemoed, zooveel lijden in, dat zij er van ontstelt.
Ze staat op, langzaam, werktuiglijk, ze treedt op hem toe en slaat haar armen om zijn hals.
‘Arme Alfred! Ik zal mijn best doen. Je moet geduld met me hebben. Het is mij alles nog zoo vreemd.’
Er gaat iets in dat arme hart om, waaraan ze zelf geen naam kan geven, dat ze niet kan peilen, waarvoor ze bijna terugschrikt. Het is als vreest ze haar eigen hart te kennen, de bladen van dat geheimzinnige boek te kunnen lezen.
En Alfred bespeurt, dat er strijd komt in dat hart, dat tot dusver geen strijd gekend heeft. Hij hoopt, dat ze door dien strijd zal komen tot de overwinning, en, zijn eigen leed vergetend, wil hij alles doen om haar te helpen.
‘Jeannette,’ zegt hij vleiend, terwijl hij zacht heur haren streelt, ‘kom, zeg mij wat er aan scheelt, leg je hart voor mij bloot, stort het voor mij uit. Je weet, hoeveel ik van je houd, hoe graag ik je gelukkig zou zien. Als je wil zal je nog gelukkig zijn. Ik zal werken, hard werken, dag en nacht werken, maar sluit dan ook je hart niet voor mij Je weet hoe lief ik je heb.’
‘Je bent goed voor mij geweest, Alfred, heel goed, veel te goed. Ik heb het niet verdiend, ik weet het. Maar ik ben nu eenmaal zoo, het is mijn schuld niet. Ik zal mijn best doen om anders te worden.’
Alfred kijkt haar verbaasd aan. Hij weet niet wat hij er van denken moet: of het enkel klanken zijn, opgezegd zooals een kind zijn les opdreunt, zonder ze te begrijpen, dan wel of ze zich bewust is wat ze zegt, meent wat ze zegt.
‘Je twijfelt, Alfred,’ zegt zij, ‘ik heb er wel reden toe gegeven, maar ik meen het, ik zal mijn best doen.’
Vreemd! de wetenschap dat haar man ongelukkig en arm was, had in dat hart een snaar doen trillen, die tot dusver voor alles ongevoelig was gebleven. Haar zenuwen en vezels waren geschokt, er scheen voor haar een licht op te gaan, zwak nog en onbestendig, maar tòch een licht. Iets van de loome lusteloosheid, die haar had omvangen, als met een kouden, dikken nevel, viel weg. Zij begreep het zelf niet, maar zij voelde, dat er in haar hart een zenuw was geraakt, die verstompt scheen, een gevoel was gewekt, dat scheen afgestorven.
Zou dit de eerste schrede zijn op den weg tot inkeer?
(Slot volgt.)