roeren. ‘Maar 't is de kunst, de kunst, de kunst,’ zong zij op de wijs der toonladders, die Sabine weer hoog uithaalde.
‘Zorg dat de kinderen niet in de voorkamer komen, Koos, anders wordt zij weer kwaad.’
‘Nu, dat is zoo erg niet. Gunst wat een lucht! Zijn dat de snijboonen niet, die aanbranden, Moe? Waar zijn ze?’
‘Och ja, ik vergat het heelemaal. In de voorkamer op de kachel!’
‘O jé! Dan zit er niets anders op, òf Pa en de freule moeten van middag maar bij Kras gaan eten. Wij zullen ons wel redden.’
Zij ging met het kind op den arm naar voren, nam de pot met de andere hand er af en zag in 't voorbijgaan de over den grond verspreide melk.
‘Zoo'n sleep is toch een heerlijke uitvinding,’ zeide zij, ‘je kunt er gratis den grond mee verven; als Moe en ik er ons ook een aanschaften, dan krijgen we spoedig den heelen vloer gekleurd.’
Sabine zong maar altijd door, totdat de deur zachtjes geopend werd en haar vader binnenkwam; zij keek even op en wilde uitscheiden, hij wenkte haar voort te gaan, en ging toen op een der minst volle stoelen zitten.
De jaren waren ook aan hem niet ongemerkt voorbij gegaan, maar over het geheel zag hij er nog zeer goed uit; zijn kleeren waren wat kaal maar hadden altijd nog denzelfden onberispelijken snit van vroeger, zijn haar was wat dunner geworden, zijn gelaat minder frisch, maar toch maakte hij nog geheel den indruk van een deftig heer.
‘Heerlijk, kind! heerlijk,’ zeide hij toen Sabine haar etude geëindigd had, ‘je hebt een moëlleux, een achevé in je overgangen, die waarlijk te bewonderen is. Heb je het air uit de “Mignon” al gezongen?’
‘Neen nog niet. Ik wilde wachten tot u er was. Misschien kan u mij hier of daar nog op de vingers tikken.’
‘O kind! Dat zou ik niet durven. Je bent zoo veel verder dan ik ooit geweest ben.’
‘Ja, maar u heeft zoo'n smaak, zoo'n gevoel. Ik wou graag eens weten hoe ik die hooge mi vandaag haal. Me dunkt ik ben niet erg bij stem.’
‘Niet, mij dunkt juist van wel.’
‘Och, ik heb me zooeven weer zoo geërgerd aan die kinderen, zij zaten hier maar altijd te schreeuwen en te jengelen.’
‘Maar kind, waarom ze dan niet de kamer uitgestuurd? Dat gaat toch niet. Je zingen geldt toch vóór alles.’
‘Jawel, dat denkt u maar! Zend ik ze weg, dan ben ik weer de zondebok. Moe klaagt, de kinderen schelden mij uit en Koos zegt mij allerlei hatelijkheden.’
Sabine snikte en veegde haar oogen af; de vader sprong haar verschrikt ter zijde, sloeg den arm om haar heen en suste haar:
‘Kind, huil toch niet! Niets is zoo verderfelijk voor de stem als tranen. Ik zal Koos eens flink onder handen nemen; dat zij nu ook niet begrijpen wat je toekomt.’
‘Och, Pa, zij zijn niet wijzer.’
‘'t Is een burgerlijke, ellendige geest, die in dat kind heerscht; 't doet me zoo'n plezier voor jou dat Antoinette spoedig komt. Daar zal je beter mee sympathiseeren.’
‘Ik hoop 't ten minste.’
‘Zij is in een beschaafden kring gewend en weet dat iemand, die zich aan kunst wijdt, gespaard moet worden. Kom lieveling, droog je traantjes af. Wacht, ik zal je een glas limonade krijgen.’
‘Alsof die ergens te bekomen is.’
‘Natuurlijk niet, 't is me hier een warboel, 't is de vloek van mijn leven, die slordigheid om mij heen; ik, die zoo van jongs af aan comfort gewoon ben. Maar voor mij is het minder, maar voor jou, arm kind! die zoo'n zware taak te vervullen heeft.’
‘Daar denken zij nogal aan.’
‘Schande genoeg! Hoe kan je hier ook zingen, 't is zoo benauwd en wat een brandlucht.’
‘Ze hebben de snijboonen hier gekookt en laten aanbranden.’
‘Foei, wat een ergenis! Ik hoop maar dat nicht de Douairière je eens op Vaartzicht verzoekt na het concert; je hebt waarlijk na die inspanning wel wat rust verdiend.’
‘Ik mag waarlijk wel eens in een andere omgeving komen. Die geluksvogel van een Antoinette heeft het goed getroffen en toch geloof ik niet dat zij haar geluk waardeert. Nooit schrijft ze er te minste iets over. Nu Pa zal ik beginnen?’
‘Zou het gaan?’
‘Ik zal eens probeeren.’
Juist toen Sabine begon te zingen, zette de kleine achter een keel op. Herman stoof op en riep de gang door:
‘Kinderen, kan je dan niet even je mond houden, terwijl je zuster repeteert. Tonia! houd toch een beetje orde onder dat troepje. 't Is voor Sabine niet om uit te houden.’
‘Voor Moe zeker wel,’ pruttelde Koos. ‘Wij moeten maar en die freule kan kuren verkoopen zooveel zij wil. Had ik mij ook maar op den zang toegelegd, al heb ik evenveel stem als een schorre kraai.’
Even voor het eten kwam Tonia weer bij haar man met hetzelfde verzoek van tien jaar geleden, of hij met Sabine maar buiten wilde gaan dineeren, omdat het eten aangebrand was.
‘Vrouw, wanneer wij uithuizig worden, ben jij 't die ons van den huiselijken haard vervreemdt,’ zeide hij op denzelfden deftigen toon en toen tot Sabine: ‘Lieveling! wij moeten uit, er is geen eten voor ons.’
‘En heeft u geld?’ vroeg Sabine.
Hij glimlachte geheimzinnig.
‘Van de week heeft neef Godfried mij een paar rijksdaalders voorgeschoten; wij dronken een glaasje port in het Paviljoen en toen merkte ik, dat ik mijn portemonnaie niet bij mij had. Ga je gauw kleeden. schat! Ik heb je veel te vertellen, 't gaat vrij goed met onze maatschappij ‘Eureka.’ Ik denk dat wij ze in Meeringen of zóó zullen oprichten. Daar heeft de naam Van Wieringdaele zoo'n goeden klank.’
Koosje hoorde de laatste woorden; zij suste het kleine kind in slaap en zong toen binnensmonds:
‘In Meeringen kent men ons niet... ons niet... Hoor je Lot, ze houden hen voor zot! Och, och!’
Sabine verscheen, haar winterhoed druk met veeren gegarneerd op, een zomermantel aan, maar een pelerine van bont om en een microscopisch klein mofje voor de eene vuist, de andere moest den sleep vasthouden.
‘Zij is toch altijd even chic,’ dacht de vader en zag haar bewonderend aan, ‘van jongs af heeft er altijd ras in dat kind gezeten. Zij is heel anders dan haar zusjes; dat zijn plebejers, meer niet.’
(Wordt vervolgd.)