De Amerikaansche.
Door Mathilde.
(Vervolg.)
Maar Tonia voelde zich altijd zoo beklemd en verlegen tegenover haar statige nicht, dat haar alle vragen op de lippen bevroren en zij 't liefst maar zwijgend naast haar zat. Ook mevrouw Van Wieringdaele voelde niet veel lust een gesprek met het onbeduidende vrouwtje te voeren. Zij liet haar bijna geheel aan haar lot over en wanneer Tonia niet onder den druk geweest was van de aanbevelingen van haar man, zou zij volop genoten hebben van de heerlijke kalmte en rust om haar heen; zij voelde zich te vermoeid om te praten en zelfs te denken.
't Was zoo iets bijzonders voor de arme sloof, geen zorgen voor de kinderen en het eten meer te hebben, dat zij zich willoos overgaf aan den kalmen stroom van niets doen.
Mevrouw Van Wieringdaele zag met Herman de munten na en vergeleek ze met den catalogus, dien hij zelf er vroeger van gemaakt had en hij verzuimde natuurlijk niet hoog op te geven van de moeite en het hoofdbreken, dat het rangeeren en opteekenen hem gekost had, maar hij vertelde er niet bij, hoe welbehagelijk hij zich in dien tijd voelde in dit kabinetje bij een fijn glas wijn en een goed diner of souper in het verschiet
Mevrouw liet hem dan ook maar praten; zij besprak met hem de beste manier om ze te verkoopen, want zeide zij, zij had geld noodig, zij mocht natuurlijk niet aan het kapitaal van haar zoon komen en moest dus alles uit de inkomsten bestrijden, want het kostte eenige jaren vóórdat zij alles, wat haar daaruit was voorgeschoten, weer kon aanzuiveren. Nu was 't Hermans beurt haar een doovemans oor toe te keeren.
‘Mag ik u dit als souvenir aanbieden?’ zeide zij eensklaps tot Tonia, en gaf haar een op 't oog onaanzienlijke munt, maar in een oogwenk had Herman gezien wat zijn vrouw ontving, hij kreeg een kleur van blijdschap en verrassing.
‘Maar nicht, dat is te veel, zoo'n kostbare Augustus, waar mijn oom zaliger tien duizend gulden voor betaalde.’
‘O foei!’ riep Tonia verschrikt, ‘dat is werkelijk veel te veel.’
‘Mijn zoon en ik,’ zij legde haar hand op Geoffrey's schouder, ‘hebben afgesproken u dit te geven; natuurlijk behoeft u het niet te houden.’
‘Ja,’ zeide Geoffrey, ‘ik heb moeder gezegd, dat u recht had op een aandenken van grootvader. Als ik er niet geweest was, zou u alles hebben gekregen.’
‘Dat is waar, maar ik betreur het niet, dat mijn neef getrouwd is geweest en een zoon heeft nagelaten, nu ik daardoor kennis heb kunnen maken met zulke waarlijk edele menschen.’
Mevrouw Van Wieringdaele ruimde de munten weg en zeide:
‘Nu zullen wij over uw verdere toekomst spreken. U verlaat dus spoedig de stad?’
‘O nicht,’ verklaarde Herman met de hand op het hart, ‘'t valt ons niet zwaar Meeringen te verlaten, waar wij zooveel lief en leed hebben verduurd, maar uw nabijheid, uw omgang te moeten missen, niet waar Tonia, dat is hard, zeer hard!’
De Douairière knipte even met de oogen als wilde zij zeggen: ‘Jawel, dat kennen wij.’
‘Ik zal trachten u een betrekking te bezorgen aan het een of ander oudheidkundig museum. Me dunkt dat moet iets wezen, waarvoor u eenige geschiktheid bezit en misschien ook den meesten lust.’
‘Mevrouw, 't zou mijn lievelingsdroom zijn’
‘Ik wanhoop er niet aan u een dergelijke betrekking te doen bezorgen, want aangezien mijn zoon niet gaarne de verzameling munten van zijn grootvader geheel wil missen, ben ik van plan ze in bruikleen aan het een of ander museum te geven, dan kan hij later nog altijd er zelf over beschikken, niet waar Godfried?’
‘Ja moeder,’ zeide het kind vastberaden.
‘En als ik zoo iets doe, verkrijg ik daardoor misschien het recht om u daar in betrekking te krijgen. Voorloopig kan u wel van de opbrengst van dat stukje geld leven in Amsterdam of Den Haag bijvoorbeeld.’
‘O nicht, zeker!’
‘U begint met een zuivere lei en pas toch vooral op geen schulden meer te maken. Betaal alles wat u koopt contant.’
‘Nu zag zij ook Tonia streng aan, zoodat het goede schepsel van angst geheel ineenkromp.
‘En dan wilde ik ook de opvoeding van een uwer kinderen geheel op mij nemen onder voorwaarde dat u ze geheel aan mij afstaat.’
Nu werd Tonia doodsbleek, Hermans oogen daarentegen schitterden van vreugde.
‘Mevrouw, u overstelpt ons. Een mijner kinderen tot u nemen, wat een voorrecht. Waar zijn ze? U zal zich natuurlijk het meest getrokken voelen tot de oudste, Sabine, een hoogst begaafd kind, al zeg ik het zelf, een aristocrate van top tot teen, elken duim een dame, daar kan u op aan.’
‘Neen,’ antwoordde de Douairière droogweg, ‘Sabine bevalt mij niet. Ik wil de tweede hebben, Antoinette.’
De tranen sprongen Tonia in de oogen; haar handen beefden en haar lippen trilden, zij wilde iets zeggen, maar haar man viel haastig in: ‘Dat verwondert mij zeer, nicht, maar de smaken verschillen. Antoinette is ook een heel lief kind, eenvoudiger, bekrompener dan haar zuster. Maar toch ook een goed karakter, al mijn kinderen zijn goed. 't Is ons natuurlijk hetzelfde, wij gunnen het Antoinetje even goed als Bientje.’
‘Mevrouw,’ zeide Tonia nu op zulk een waardigen toon, dat mevrouw Van Wieringdaele haar verrast aankeek, als kon zij zich niet begrijpen, dat zij het was die het woord voerde, ‘uw voorstel is zeer mooi en wij hebben al zooveel van u ondervonden dat wij het niet kunnen en mogen afslaan. 't Valt mij zeer hard een kind te moeten missen, maar dit doet er niet toe. Het geluk van de kleine voor alles, maar er is een ander groot bezwaar. U is niet katholiek; mijn man en ik wel, want zijn moeder was roomsch, u weet het misschien wel.’
‘O neen, ik vraag nooit naar religie,’ sprak mevrouw uit de hoogte, maar zij luisterde toch met belangstelling.
‘Ik mag den godsdienst van mijn kind niet in gevaar brengen en dus kunnen wij uw voorstel niet aannemen, tenzij u belooft haar een geheel katholieke opvoeding te geven. Ik zou het tegenover de kleine niet durven verantwoorden, indien ik haar onttrok aan den godsdienst, waartoe zij het recht heeft door haar geboorte te behooren.’
Herman vertrouwde zijn ooren niet; hoe was het mogelijk dat die Tonia, die anders nauwelijks tot tien kon tellen, zoo'n redevoering houden, zoo'n toon durfde aanslaan tegenover de Douairière; hoe durfde zij het, zoo'n kwezel, zoo'n fijne, want sedert langen tijd vervulde Herman van zijn godsdienstplichten niet meer dan het hoognoodige en beroemde zich tegenover zijn vrienden in de koffiehuizen er op, dat hij boven alle kleingeestige vooroordeelen verheven was: dat liet hij aan oude wijven en kinderen over. Zijn geest was te vrij om dien aan banden te leggen.
Maar wat hem nog meer verbaasde dan de vrijheid, die Tonia zich veroorloofde, dat was de indruk, welken haar woorden op de Douairière maakten. Haar gewone bleeke kleur was plotseling vaalgrijs geworden, haar dunne lippen verdwenen geheel, zoo trokken zij zich samen en haar oogen schenen vonken uit te schieten.
O die domme Tonia, zij nam haar die eigenwijsheid zeker vreeselijk kwalijk, nu was alles bedorven; wat deed die vrouw toch altijd met zoo slecht te pas te spreken; anders zweeg zij veel meer dan dienstig was en nu sprak zij onverwacht haar mond voorbij.
Doch de ontroering van mevrouw Van Wieringdaele duurde slechts een oogenblik; zij dwong zich dadelijk weer tot kalmte en om zich geheel te beheerschen, keerde zij zich tot haar zoon en zeide:
‘Ga met de meisjes spelen, Geoff, kinderen moeten niet altijd bij groote menschen zitten en alles afluisteren.’
De knaap kreeg een kleur.
‘Ik zal wel gaan, moeder, maar die meisjes zijn nog zoo klein.’
‘Laat ze den tuin zien en de vogels.’
De jongen verwijderde zich en nu begon de Douairière op haar gewonen toon:
‘'t Was verkeerd van mij, dit onderwerp aan te roeren in tegenwoordigheid van het kind; dat zijn kwesties, waarmede hij nog in lang niet te maken heeft.’
En toen zich tot Herman richtend, vroeg zij:
‘Is u van dezelfde meening als uw vrouw over de opvoeding van uw kind?’
‘Dat wil zeggen... dat wil zeggen..’ stotterde Herman, ‘ik ben niet zoo absoluut.. ik voor mij zeg maar, 't komt er niet op aan wat een mensch gelooft, maar wel hoe hij handelt Als hij maar braaf is...’
‘Om braaf te zijn en te blijven vindt men de krachtigste middelen bij ons in den katholieken godsdienst,’ zeide Tonia, ‘en daarom het kind is roomsch en 't zal roomsch blijven, zoolang ik nog een woord te zeggen heb.’
Herman wierp een medelijdenden blik op zijn vrouw en zag toen de Douairière aan alsof hij zeggen wilde:
‘Zij is niet wijzer, wij, ontwikkelde menschen, weten er meer van.’
Mevrouw Van Wieringdaele deed echter of zij niets zag.
‘Ik ben voor vrijheid van geweten,’ sprak zij eindelijk, ‘ik gun die iedereen en verlang ze ook voor mij zelf. Wat voor godsdienst uw kind heeft is mij volmaakt onverschillig. Zij kan even goed, misschien nog beter in een kloosterschool dan in een gewoon pensionnaat worden opgevoed. Ik heb er niets tegen.’
‘O mevrouw, ik dank u,’ snikte Tonia.
‘Dus dit is ook afgesproken? Zullen wij in de veranda ons vijf uurtjes thee gaan drinken? Dan hebben wij voor vandaag geen zaken meer.’
Herman was inwendig een weinig afgunstig op zijn vrouw: het was haar, het bloode sukkeltje, gelukt, wat hij telkens tevergeefs had beproefd, haar wil door te drijven tegenover de onverzettelijke Amerikaansche. Waardoor kwam het dan toch?
Dat een vaste overtuiging een kracht bezit waarvoor alles zwichten moet, dit begreep de goede man volstrekt niet, daar hij die zelf niet bezat.
Tot Tonia's groote verbazing roerde hij toen zij naar huis reden het onderwerp niet meer aan. Zij had er zich op voorbereid vele hatelijke verwijten te moeten aanhooren, maar Herman sprak zoo goed als niets. De kinderen hadden het druk over al de pret die zij gehad hadden, over het mooie paardje en het wagentje van Geoffrey, over zijn volière en vischkom.
‘Is 't waar pa?’ vroeg Sabine, ‘dat een van ons altijd op Vaartzicht mag blijven? Ik wou dat ik het was, ik vind die mevrouw zoo lief en die Geoffrey is zoo'n aardige jongen.’
‘Ik niet,’ zeide Netje, ‘ik houd niet van die mevrouw, zij heeft lippen als slangetjes en haar broche is een groote spinnekop; dat zijn allemaal valsche dieren.’
‘Foei kind! Zijn dat nu uitdrukkingen over iemand aan wie wij zooveel hebben te danken?’ knorde Herman. ‘Je hebt het zoo druk over