‘Neem mij niet kwalijk,’ hernam de spreekster, met een vrij innemenden glimlach, die men op zulk een perkamenten tronie niet zou hebben verwacht, ‘ik ben niet op de hoogte van de militaire rangen en titels, en zal daarom maar zoo vrij zijn mijnheer te zeggen.’
‘Zeer goed,’ klonk het koele antwoord. ‘Mag ik zoo vrij zijn te vragen waarover u mij wenscht te spreken?’
‘Over den toestand op het bovenhuis hierover mijnheer; wij...’
‘Met uw verlof, dames,’ viel haar de kolonel op denzelfden toon in de rede, ‘als dat alleen het doel van uw komst is, dan kunnen wij het onderhoud wel staken, want ik weet niets van 'tgeen hierover gebeurd is en ik wil er ook niets van weten en niets meer over hooren.’
De beide juffers wisselden een blik waarin men teleurstelling en verlegenheid kon lezen. De oudste vermande zich echter en meende de opmerking te mogen maken, dat de kolonel eigenlijk de eenige was, die tot dusverre belangstelling in die geruchtmakende zaak had getoond.
‘Ik?’ vroeg hij verwonderd.
‘Wij zijn op het bovenhuis geweest, mijnheer, en vernamen tot ons genoegen, dat u gisteren een blijk van deelneming heeft gegeven, door het zenden van een versnapering aan...’
‘Ja, aan dat lieve kind! Het gaat mij aan het hart, dat zulk een onschuldig en aanvallig knaapje zal moeten lijden, omdat ... omdat...’
Hij wist niet recht hoe hij verder zijn meening zou te kennen geven, daar hij, zooals ons bekend is, niet kon deelen in de heerschende vermoedens. De oude juffrouw wist daar echter handig partij van te trekken.
‘'t Is juist over het lieve kind, dat wij u wenschten te spreken,’ hernam zij schielijk, met de gevatheid, der vrouw eigen, zeer goed ziende, dat zij een gevoelig punt had aangeraakt. ‘Dat kind is een engel mijnheer; het liet ons het zakje, nog half gevuld met lekkers zien; het wees met de handen naar dit huis, al hingen er ook gordijnen voor de glazen, en het begon allerlei halfverstaanbare woorden te spreken om ons duidelijk te maken aan wien het dat lekkers te danken had. 't Is om te schreien, mijnheer, als men er over nadenkt wat al kan gebeuren, wanneer niet spoedig hulp wordt verleend, want de meid begint radeloos te worden en zal het kind moeten verwaarloozen, als er geen einde komt aan de straatschandalen, door allerlei leugenachtige praatjes uitgelokt.’
‘Leugenachtige praatjes?’ vroeg de kolonel, nu met werkelijke belangstelling.
‘Zeker, mijnheer; 't blijkt alles verzonnen te zijn, wat door de menschen is rondgeklept. Wij hebben lang met dat meisje gesproken en zijn overtuigd dat zij braaf is en zeer gehecht aan de ouders van het kind.’
Al deed het den kolonel goed zulke woorden te hooren, hij meende toch de beide oude juffers te moeten waarschuwen voor al te groot vertrouwen.
‘Van morgen werd juist het tegendeel beweerd door mevrouw Van Slochteren, die ook op het bovenhuis is geweest en dezelfde brave meid een feeks, een helleveeg noemde, die haar op de meest brutale wijze had bejegend,’ zei hij.
De oude juffers schudden gelijktijdig het hoofd.
‘Vergun mij u te zeggen, mijnheer,’ begon de oudste opnieuw, ‘dat wij, zonder kwaad te willen spreken, in de woorden van mevrouw Van Slochteren hoegenaamd geen vertrouwen stellen Dat de meid haar norsch heeft bejegend is waar, maar hoe kwam dat? Die mevrouw is niet gekomen uit belangstelling, maar om achter geheimen te geraken, daar wellicht misbruik van te maken en eens te zien hoe die muziekmeester gehuisvest was. Zij is naar boven gestoven zonder de meid te groeten of het kind aan te zien; zij opende kasten en laden, liep van de eene kamer naarde andere en trachtte toen alles uit te visschen wat zij wilde weten, steeds met de grootste verachting sprekende over den muziekmeester en zijn vrouw. Mag men het die meid kwalijk nemen, dat zij haar nauwelijks te woord stond?’
‘Om de drommel niet; zij had groot gelijk,’ antwoordde de kolonel uit volle borst, terwijl hij nu ook op een stoel plaats nam.
‘Wat zij vertelde kwam ons wel een beetje vreemd voor, maar wij twijfelen geen oogenblik aan haar rechtschapenheid. U moet welen, mijnheer, dat wij niet muzikaal zijn.’
De oude heer maakte een kleine buiging, waarschijnlijk om te kennen te geven, dat hij daaraan geen oogenblik getwijfeld had.
‘Wij zijn niet muzikaal, mijnheer, maar kunnen ons toch heel goed voorstellen, dat dergelijke menschen geheel anders leven en doen dan wij en andere stille burgers, en soms van den nacht een dag maken; maar het schijnt wel dat men dit, vooral hier in de buurt, tot een voorwendsel heeft gebruikt om hen van verkwisting en losbandigheid te beschuldigen. Dat moet ik tegenspreken.’
‘Op welke grondel?’ vroeg de kolonel.
‘Men vertelt, dat de muziekmeester en zijn vrouw na alles verbrast te hebben, op de vlucht zijn gegaan, met achterlating van hun eigen kind, dat nu aan alles gebrek heeft. Wij zijn overtuigd dat dit laster is; want het meisje heeft ons haar portemonnaie laten zien, en ik verzeker u, dat zij minstens een maand lang goed kan leven. Zij durft zich echter sinds gister niet meer op de straat wagen om iets te koopen; zij is totaal radeloos en wij voorzien dat dit de noodlottigste gevolgen kan hebben, vooral voor het kleine kind.’
‘Ja, er moet noodzakelijk iets voor dat kind gedaan worden, maar op welke wijze? Ik zou intusschen eerst wel eens willen weten hoe die meid denkt over het plotseling verdwijnen van den muziekmeester en zijn vrouw?’
‘Zij zegt dat haar meester naar Duitschland is vertrokken; zij erkent dat zijn vrouw in den vroegen morgen half radeloos op den spoortrein is gegaan, maar zij zwijgt op alle verdere navragen en begint dan erbarmelijk te schreien. ‘Ik kan u niets meer zeggen, ik mag u niets meer zeggen,’ riep zij eindelijk uit, ‘maar ik bezweer u, dat alles wat men vertelt onwaar is.’ Zij is in alles openhartig behalve op dat eene punt. Zij las ons zelfs een brief voor waarin mevrouw Hoevermans meldde, dat mijnheer ongesteld geweest is, maar nu wat beter was; maar zij zorgde echter wel, dat wij niet te weten konden komen waar dat schrijven van daan kwam. De brief eindigde met duizend groeten en kusjes voor den kleinen Frits.’
‘Frits? Heet dat kind Frits?’ vroeg de kolonel met belangstelling.
‘Ja, mijnheer. Och. het is zoo'n lief knaapje en de meid verzorgt het zoo goed, doch zij is radeloos en het zou mij niet verwonderen, als zij in den nacht in stilte het bovenhuis verliet, want dit schemerde duidelijk in haar woorden door, ofschoon zij niet wist waarheen zich te wenden.... Hoor eens, mijnheer, wat een schandaal!’
Er was weder een glasruit ingeworpen onder een oorverdoovend gejuich der straatjeugd.
‘Daar moet een einde aan komen,’ zei de kolonel, terwijl hij de tafelbel geweldig in beweging bracht. ‘Ik zal den commissaris van politie verzoeken eens hier te komen om met hem te overleggen wat er moet worden gedaan om de meid en het kind voor verdere schandalen te vrijwaren.’
‘Nog een oogenblik, asjeblieft, mijnheer,’ sprak de oudste der zwarte zusters, doch zij zweeg eensklaps toen Barbara binnen trad.
De kolonel, die zeer goed begreep, dat hij een ongewenschte getuige binnen geroepen had, gelastte Barbara eenvoudig aan een der agenten te zeggen, dat hij den commissaris van politie wenschte te spreken, liefst over een paar uren. Daarop gaf hij aan de bejaarde juffer een wenk met de hand, dat zij kon voortgaan.
‘Nu wenschte ik u wel het eigenlijke doel van onze komst mede te deelen,’ zoo begon zij opnieuw. ‘Het is niet onmogelijk dat die muziekmeester momentaneel in moeilijkheden zit, want kunstenaars zijn niet altijd de beste financiers. Misschien is hij op reis gegaan om bij familie of vrienden in Duitschland hulp te zoeken en dan bij zijn terugkomst de zaken - wie weet hoe klein - te vereffenen. Het kan ook zijn, dat zijn vrouw ongunstige tijdingen heeft ontvangen en toen op al te luidruchtige wijze, zooals kunstenaressen gewoon zijn, hem is nagereisd, natuurlijk niet denkende dat hun vertrek zulk een opschudding zou teweegbrengen.’
‘Dat is alles mogelijk,’ sprak de kolonel, ‘maar hoe komt het dan dat de meid, die het adres der vluchtelingen kent, niet aan haar heer schrijft hoe het hier gesteld is?’
‘Dat heeft zij gedaan, mijnheer, maar zij durft het bovenhuis niet verlaten om den brief op de post te brengen en wilde hem zelfs niet aan ons toevertrouwen.’
‘'t Is zonderling, zeer zonderling!’
‘Wij willen dit gaarne toegeven, mijnheer, maar hier staat de toekomst van een geheel gezin op het spel. Het zou ook niet geheel onmogelijk zijn dat de hoop op ondersteuning in Duitschland in rook is vervlogen en zij niet eens ten volle voorzien zijn van geld voor de terugreis. Het zijn slechts veronderstellingen, maar wat zouden de gevolgen zijn wanneer zij eens bewaarheid werden.’
De bejaarde juffer had reeds een paar minuten tusschen vinger en duim zitten frommelen met twee bekende gele papiertjes, die, hoe beduimeld en vies ook, nooit iemand afkeer inboezemen.
‘Daarom, mijnheer,’ vervolgde zij, ‘wenschten wij uw tusschenkomst te verzoeken, ten einde de meid hierover in staat te stellen, een paar bankbiljetjes aan haar heer te zenden.’
De kolonel zette groote oogen op en zat een oogenblik als versuft, want wat hem daar door de oude juffers werd voorgesteld klonk hem zoo vreemd, dat hij zijn ooren nauwelijks durfde gelooven. Die twee kerkuilen, naar het scheen zoo bekend wegens haar inhaligheid en geveinsde vroomheid, kwamen daar onverwacht en ongevraagd bankbiljetten aanbieden, om, zoo mogelijk, de menschen te redden, die zoo erg in opspraak waren, ofschoon zij hen nooit hadden gesproken. Hij begreep er niets van, doch meende toch de opmerking te mogen maken, dat de dienstbode van den muziekmeester evenmin in staat zou zijn de bankbiljetten te verzenden als de brief, die gereed lag.
De twee oude juffers zagen elkander verlegen aan. Daar hadden zij blijkbaar niet op gerekend.
‘En waarom mijn tusschenkomst gevraagd,’ vervolgde de kolonel, wien een zonderling gevoel van bevreemding en aandoening overviel, ‘daar u weinige oogenblikken vroeger in de gelegenheid waart, die briefjes persoonlijk aan de meid ter hand te stellen?’
‘Och, mijnheer,’ antwoordde de oudste juffer, ‘wij komen zoo min mogelijk met de buitenwereld in aanraking. Wij wonen sinds jaren stil en afgelegen, nemen onze godsdienstplichten waar en bemoeien ons overigens met niemand. Al zijn wij ook niet rijk, toch kunnen wij, Goddank, nog wel iets afzonderen, om, waar dit noodig is, eenig goed te doen, maar wij hebben niet graag dat dit aan de groote klok wordt gehangen. Onze eenige raadsman, wien wij in alles ons vertrouwen schenken, heeft ons de verzekering gegeven dat de Hoevermans zeer brave menschen zijn, van goede afkomst en op wier gedrag niets te zeggen valt, en nu iedereen het er op toe schijnt te leggen om hen en vooral ook dat lieve kind in het ongeluk te brengen, meenden wij een goed werk te doen met zulk een ongeluk, zoo mogelijk, te voorkomen. Is het alles laster wat men van die familie vertelt, dan zal ons geld geen gevaar loopen. Is het echter waar, welnu dan kan het dienen om nog grooter ongeluk te voorkomen, en wij willen, als het noodig mocht blijken, nog wel iets meer doen. Het was het kleine kind dat