vriendelijke dag met een effen blauwen hemel. Melanie wierp het venster harer kamer open en ademde met welgevallen de geurige morgenlucht in. Zulk een mooie dag was het ook geweest, toen hij van haar afscheid nam. Ook toen scheen de zon helder en zongen de vogels reeds vroegtijdig hun opwekkend lied. En zij herinnerde zich zijn vertrek in al zijne phasen, zij herinnerde zich haar wanhoop bij het afscheid, zij zag hem daar op de verdwijnende boot tot het laatst wuivend met zijn zakdoek. Welke plechtige beloften had hij haar dien dag niet gedaan, welke kleurige illusies haar niet voorgespiegeld?
En thans zou zij hem wederzien. De uren gingen onbegrijpelijk snel voorbij, evenals op dien morgen toen zij hem naar de boot vergezelde. In de straten ontwaakte het dagelijksch leven, het werd volop dag. Ook in huis hoorde men loopen en deuren en vensters openen.
Melanie overwoog nog steeds de vraag hoe zij handelen zou.
Het denkbeeld was bij haar opgekomen een ongesteldheid voor te wenden en den geheelen dag op haar kamer te blijven. Maar zij wierp het van zich at, want hij zou misschien langer blijven dan éen dag en dan zou haar afzondering ongetwijfeld bevreemding wekken. En zij had bovendien immers geen enkele reden om hem uit den weg te gaan?
Het werd weer kalm in haar binnenste en zij begaf zich aan hare dagelijksche bezigheden, zonder dat iets in haar uiterlijk getuigde van de kwellingen, welke zij had moeten verduren. In de kerk bad zij dien morgen vuriger dan ooit en toen zij huiswaarts keerde was al haar angst, al haar onrust verdwenen. Had zij niet als christinne haren plicht gedaan en een schitterende overwinning behaald op den trouwelooze en op zich-zelve?
Mevrouw Stevenaar vond, dat zij er bizonder opgewekt uitzag.
‘Ik zou haast denken dat ook gij een aangenaam bezoek verwacht,’ zeide de oude dame schertsend.
Melanie stond op en begaf zich naar de ziekekamer. Mevrouw Slingenberg was zeer zenuwachtig. ‘Ik geloof, dat het mij erg zal aandoen, wanneer ik hem terugzie;’ zeide zij, ‘hij verkeert nog altijd in den waan, dat ik ernstig ziek ben, die arme man. Het telegram waarin hij zijn overkomst uit Amerika berichtte, bewijst hoe doodelijk ongerust hij zich al dien tijd moet hebben gemaakt.’
‘Gij moet trachten zoo kalm mogelijk te blijven, beste mevrouw,’ antwoordde Melanie, ‘gij weet dat de dokter u dit uitdrukkelijk heeft voorgeschreven. Een hevige opwinding zou u weer kunnen doen instorten.’
Er werd gescheld.
‘Daar is hij, daar is hij,’ riep de zieke zich half oprichtend, terwijl hare wangen door een hoogroode kleur werden overtogen. ‘Gij moet hier blijven, Melanie, gij behoeft niet heen te gaan.’
Melanie was opgestaan, doch mevrouw Slingenberg hield haar bij de hand vast en zij zette zich weer neer, het hoofd op de borst gezonken, als in gedachten verdiept. Gedurende enkele minuten heerschte een doodsche stilte; toen hoorde men het schielijk opkomende geluid van stemmen en naderende stappen, de deur werd met zekere drift geopend en een man in reisgewaad snelde de kamer binnen en ijlde met uitgestrekte armen op de zieke toe. Eenige oogenblikken hielden zij elkander omarmd, sprakeloos van vreugde en aandoening. Mevrouw Stevenaar, die tegelijk met Slingenberg was binnengetreden, voelde hare oogen vochtig worden en niemand lette op Melanie, die zich door een zijdeur verwijderde. Zij ademde eerst ruim toen zij weder alleen was, want hare kalmte dreigde haar te verlaten. Onwillekeurig drukte zij de hand op haar hart om het geweldig kloppen tegen te gaan en doffe zuchten getuigden van den storm die in haar binnenste opstak.
Zij zonk op de knieën voor haar kruisbeeld neer en bedekte haar gelaat met beide handen. ‘Geef sterkte, o God, geeft mij sterkte,’ bad zij, ‘ik heb reeds zoolang en zooveel moeten drinken uit den lijdensbeker.’
Uit de ziekekamer klonk de zware en toch zoo klankrijke stem van Slingenberg tot haar door; hij scheen veel te verhalen te hebben en zeer opgewekt te zijn. Wat ontbrak er dan ook nog aan zijn geluk?
Melanie kon het niet langer in huis uithouden; ongemerkt als gold het een misdrijf sloop zij de deur uit. Doelloos dwaalde zij geruimen tijd door de straten en langs de singels der stad en opnieuw kwam het denkbeeld in haar op de woning van mevrouw Stevenaar te ontvluchten. Maar eensklaps schoot haar te binnen dat zij het pakje met de oude brieven op haar tafel had laten liggen en met zenuwachtigen haast spoedde zij zich naar huis.
Het pakje lag nog op zijn plaats. Onwillekeurig maakte zij het open en begon weer een der laatste brieven te lezen. Het verwonderde haar thans, dat zij ooit aan zijne woorden geloofd had. Hoe hadden die klinkende phrasen haar kunnen beroeren, haar kunnen boeien jarenlang! Hoe had zij die brieven kunnen bewaren als een kostbare schat, waarin zij zich steeds weer opnieuw vermeide! Een bitter glimlachje speelde om hare lippen. Die waardelooze stukken papier waren haar onbeschrijfelijk liet en dierbaar geweest en geen dag was voorbijgegaan, zonder dat zij ze in hare hand had genomen als de dierbare relieken van een onvergetelijken doode! Zij had zich die brieven hardop voorgelezen en dan was het haar somwijlen te moede geweest, alsof hij tot haar sprak, alsof hij naast haar stond, of zijne stem klonk in de hare.
Maar thans boezemden die brieven, die mooie volzinnetjes met allerlei schoone beloften en betuigingen van trouw haar een onuitsprekelijke walging in, een walging, die met een uiterst pijnlijk gevoel ging gepaard. De wetenschap dat zij bedrogen was in hare innigste overtuiging, bedrogen door iemand, wien zij haar volle vertrouwen geschonken had, deed haar het meest lijden. Maar zij bedwong hare aandoeningen; zij was vast besloten kalm te blijven en te trachten met het verledene af te rekenen.
Er werd aan de deur geklopt en nog voor zij den tijd had hare brieven weg te bergen, vertoonde Slingenberg zich op den drempel. Hunne blikken ontmoetten elkander en Slingenberg sloeg zijne oogen neer.
‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg hij op een bijna smeekenden toon, ‘wilt gij mij te woord staan, juffrouw van Gamel?’
Het meisje antwoordde niet Hij sloot de deur achter zich en deed een paar stappen voorwaarts.
‘Wilt gij naar mij luisteren, juffrouw van Gamel?’ herhaalde hij op denzelfden smeekenden toon.
Zij zag hem aan en het kwam haar voor dat hij geheel veranderd was. Ook zijne stem klonk haar vreemd in de ooren. Onwillekeurig trad zij een stap achterwaarts.
‘Wij hebben elkander niets meer te zeggen,’ antwoordde zij, ‘ik wil trachten het verleden te vergeten.’
Hij zweeg een oogenblik en hervatte toen: ‘Ik wilde u een woord van dank zeggen voor hetgeen gij voor mijne vrouw hebt gedaan. Wilt gij dien dank aannemen, juffrouw van Gamel?’
Met meisje zweeg. Haar geest werd medegesleept in een maalstroom van gedachten, en zij zocht tevergeefs naar woorden.
‘Geloof mij, ik ben niet zoo slecht, als gij misschien denkt,’ ging hij voort, ‘ik heb mij laten beheerschen door de omstandigheden, maar in werkelijkheid ben ik u nooit ontrouw geworden.’
Zij werd rood van verontwaardiging.
‘Geen woord meer,’ zeide zij op een toon, die van een plotseling opbruisenden toorn getuigde, ‘gij hebt mij eenmaal bedrogen, wees daarmee tevreden en laat mij nu ten minste met rust. Ik hoop dat dit de laatste maal is dat wij elkander ontmoeten, want ik wil afrekenen met het verleden. Uw verontschuldigingen heb ik niet noodig. Gij hebt geen misverstanden uit den weg te ruimen; alles is mij klaar en duidelijk geworden. Gij zijt mij ook geen dank verschuldigd. Wat ik voor uw vrouw gedaan heb, deed ik om harentwille en ik trachtte daarbij zoo min mogelijk aan u te denken...’
Zij zweeg een oogenblik en hervatte toen:
‘Gij hebt van mijn kant niets te vreezen. Wat tusschen ons een geheim is, zal een geheim blijven. Hier liggen uwe brieven, ik stel ze te uwer beschikking.’
Zij keerde hem den rug toe en verliet het vertrek langs een zijdeur. Slingenberg zag haar sprakeloos na, doch op zijn bleek gelaat werd een trek van valsche voldoening zichtbaar, toen hij met de schuwe beweging van een misdadiger de brieven tot zich nam.