De Trouw.
Een Oostersch sprookje.
Op Madagaskar leefde eens onder den stam der Hova's een schoone jonkvrouw, die Trouw heette.
Een ieder rekende het zich tot een groote eer, een vriendelijken blik van haar te ontvangen; zij eischte wederkeerig de moeilijkste ridderdiensten van haar vereerders, zoodat de meesten er weldra den brui van gaven, haar te dienen. Voor het oog der wereld moesten zij evenwel in goede verstandhouding blijven met de Trouw, al hadden ze haar dolgraag aan een kantje gezet. Dit gelukte hun ten slotte met behulp van den toovenaar Meineed, die de Trouw betooverde, zoodat zij tot op den huidigen dag tot de betooverde jonkvrouwen behoort, die smachtend naar verlossing uitzien.
Voor de wereld wilde men het echter niet weten, dat de Trouw verbannen was, en iedereen was er veel aan gelegen, den grooten hoop diets te maken, dat men de betooverde jonkvrouw nog bij zich had.
Op zekeren keer besteeg een nieuwe koning den vorstelijken zetel zijner voorvaderen. Hij riep nu zijn eersten minister tot zich en zeide hem: ‘Ik moet noodzakelijkerwijs de Trouw hebben. Het volk spreekt veel van “beloften houden,” van “voor de eeuwigheid gezworen eeden,” en dergelijke groote woorden meer. Het is daarom noodig, dat de Trouw naast mij zetelt en bij mijn troonsbestijging tegenwoordig is. Naast den troon moet een plaats voor haar open blijven en deze moet zij, voor de oogen van geheel mijn volk, naast mij innemen.’
De minister maakte een diepe buiging en beloofde plechtig, al het mogelijke te doen om de Trouw tot den koning te voeren, al zou het hem ook het leven kosten.
Nauwelijks was hij alleen of hij besefte ten volle zijn radeloosheid. Helaas! de Trouw was reeds lang verdwenen. Hoe haar te vinden en tot terugkeeren te bewegen? Hij peinsde en vorschte uit, tot het hem groen en geel voor de oogen werd. Hij durfde zich niet meer voor den koning vertoonen daar hij diens toorn en opvliegendheid vreesde, toen hij plotseling, weinige dagen voorde plechtige huldiging des vorsten, een inval kreeg - dat wil zeggen, een zijner ondergeschikten kreeg, tegen belofte van een rijke belooning, voor hem dien inval - die hem zijn vroegere levenslust teruggaf. Hij was in de wolken van vreugde, trok zijn galarok aan en begaf zich tot den koning.
‘Nu, minister.’
‘Doorluchtige Majesteit, ik heb de Trouw gevonden!’
‘Stel ze dan aan mij voor!’
‘Zij wacht in de voorzaal, ik heb ze meegebracht, maar....’
‘Wat maar, minister?’
‘Daar is een bijzondere omstandigheid aan verbonden. Ik heb de bannelinge wel verlost en meegebracht, maar ze heeft één voorwaarde gesteld: ze wil alleen voor oprechte menschen zichtbaar zijn. Voor elken leugenaar blijft ze onzichtbaar, en deze zullen haar, zelfs met den besten verrekijker, niet kunnen zien.’
‘Een zeer belangwekkende en eigenaardige omstandigheid.... Nu, minister, leid de Trouw binnen, we zullen haar ontvangen.’
De minister trad in het belendende vertrek, maakte een beweging, als bood hij een dame den arm, om haar te geleiden, begaf zich nu tot Zijne Majesteit en maakte een gebaar als stelde hij iemand voor. Zijne Majesteit wreef zich zeer onaangenaam verrast de oogen uit en dacht: ‘Te drommel, ben ik er zelf zoo een, die niet zien kan? Maar laten wij ons in elk geval goedhouden!’
De monarch sprak nu, als zag hij de dame voor zich staan, zei jonkvrouw Trouw eenige hoffelijke woorden en liet haar daarna met den eersten minister zich weer verwijderen. De vorst was ten hoogste ontstemd, de minister lachte echter in zijn vuistje, terwijl hij bij het heengaan opnieuw de lucht zijn arm bood. Het gerucht, dat de Trouw wederom haar intrede had gedaan, maar voor geen meineedige of leugenaar zichtbaar zou zijn, verbreidde zich spoedig door het geheele land.
Het spreekt vanzelf, dat eenieder nu zijn goede oogen roemde.
De huldigingsplechtigheid van den vorst vond plaats en de eerste minister voerde weer de Trouw binnen en geleidde haar naar een stoel naast den troon. ‘Hoe schoon, hoe prachtig, hoe verrukkelijk is ze!’ riepen allen opgetogen uit, hoewel natuurlijk niemand ze zag. Maar wie wilde openlijk bekennen, dat hij een leugenaar was? Een ieder zwoer bij hoog en bij laag, dat hij de wonderschoone jonkvrouw Trouw zag.
De plechtigheid had haar gewoon verloop en Zijne Majesteit liet niet na, zeer dikwijls op den leegen stoel te wijzen, waarop jonkvrouw Trouw heette te zitten.
Eensklaps kwam een onaangenaam incident tusschenbeide. De ondergeschikte, die den minister den goeden raad gegeven had en wien daarvoor gouden bergen waren beloofd, had tevergeefs op de vervulling dezer belofte gewacht. Hij had daarom besloten zich te wreken. Deze man, een soort duizendkunstenaar, bezat een tammen vos, wien hij geleerd had, steeds den eersten leegen stoel den beste in een kamer in te nemen. Hij had nu heimelijk den vos mee in de zaal gebracht en op een gegeven oogenblik losgelaten. De vos wandelde statig naar voren, zag den leegen stoel en ging er onmiddellijk op zitten. Hij vond er nu aardigheid in, aan de gouden tressen van het gewaad des konings te knabbelen.
Alle aanwezigen waren bijna versteend van schrik en dit te meer, daar de monarch, die den vos nog niet gewaar was geworden, een rede uitsprak en bij elke toespeling op de Trouw - hetgeen om het andere woord geschiedde - naar den stoel wees. Een gedeelte der aanwezigen viel in onmacht, sommigen waren van schrik als aan den grond genageld en anderen bedienden zich op zoo voegzaam mogelijke wijze van hun zakdoeken om hun opkomenden lachlust te bedwingen.
Op den vos wijzend, zei zijne Majesteit ten slotte met verheffing van stem: ‘Als een hechte stut staat naast mijn troon de Trouw, en haar reik ik de hand ten teeken van een eeuwig verbond!’
Maar in plaats van de hand der Trouw hield de beheerscher van Madagaskar den vossenstaart in de zijne.
Moest nu niet een algemeen tumult losbreken, de lang ingehouden lachlust zich eindelijk lucht geven? Geen zweem hiervan. Zijne Majesteit herstelde zich, een hoveling verwijderde, hoewel hem de vingers bijna stuk gebeten werden, den ruigen vredeverstoorder, en allen bleven er stokstijf op staan, dat zij de Trouw op den stoel zagen. Het woord vos kwam niemand over de lippen.
Voor als na bleef de Trouw de betooverde jonkvrouw, en sedert dien dag zegt elke Madagaskeraan tot zijn lieven naaste met een honingzoet gezicht: ‘Uw onderdanige en trouwe dienaar!’ om den lieven naaste des te gemakkelijker beet te kunnen nemen.