De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
[Nummer 33]De tocht naar Damiate.
| |
[pagina 258]
| |
tervrouwen plotseling uit den slaap opgeschrikt door een woest gedruisch, dat met de snelheid van den storm naderkomend, eensklaps het houten huis op zijn zwakke grondslagen deed waggelen. Met dat geluid mengde zich het angstig geloei en geblaat van het vee in de stallen, die tot de uitgestrekte abdij behoorden. Verschrikt van haar leger opgesprongen, vluchtten de zusters den dormter uit, die boven haar hoofd scheen te zullen instorten, en ijlden langs de duistere trappen en gangen naar beneden. Een koude, vochtige wind woei haar van daar te gemoet; overal waar zij den voet zetten plasten zij in het ijskoude water, dat bij heele golven de lage kloostergebouwen overstroomde, klotsend alle vertrekken binnendrong, met geweldige kracht de houten muren uit haar steenen fundeeringen lichtte, deuren uit haar hengsels rukte, kisten, kasten en alle huisraad dooreenwierp of meevoerde, en de rustige, gastvrije woning, straks nog zoo welgeordend en regelmatig als een bijenkorf, plotseling omsmeet tot een woesten baaierd van uiteengerukte planken, balken en huisraad, alles drijvend op het zwalpende nat, akelig zwart in de duisternis en verraderlijk glinsterend onder het flikkerende schijnsel van toortsen en kaarsen, in der haast door de zusters ontstoken. Weeklagend en radeloos, de handen van schrik ineenslaande, dwaalden de witte gedaanten der arme vrouwen door de verwoeste huizing, overal teruggedrongen door het steeds stijgende water, dat ze achtervolgde tot op de trappen, nergens een uitweg vindende om den niet te ontkomen vijand te ontvluchten, in wilde verwarring elkander in het donker omverloopend, zich stootend en wondend aan voorwerpen, die van hun plaats gerukt, haar den weg versperden of deden struikelen in het op spattende nat, jammerend en schreiend van angst, - tot opeens te midden van het verbijsterend rumoer de kalme stem weerklonk van de priorissa, die met een toorts in de hand op de hoogste trede eener trap staande, in haar blank gewaad een engel van bemoediging scheen in de algemeene ontsteltenis. ‘Naar de kapel!’ gebood zij kortaf, en zelve met de lichtende toorts voorgaande, behoedzaam voortstappende over dooreengeworpen brokstukken, moedig door het water wadende, dat haar bij wijlen tot aan de middel reikte, met moederlijke bezorgdheid links en rechts het hoofd naar haar gezellinnen omwendende en altijd het flikkerende licht hoog opgeheven houdend, bereikte zij het heiligdom, dat door zijn hooge ligging tot dusver nog van de overstrooming was vrijgebleven. Vriendelijk wenkte het licht der Godslamp, als een wakend oog in de duisternis, de hulpelooze maagden, aan den voet des tabernakels een schuilplaats te zoeken. Bij ordelooze groepen kwamen zij van alle zijden, door het water en over de brokstukken heen, naar de kloosterkerk gestrompeld, waar inmiddels het waslicht op het altaar ontstoken was en zijn zachten gloed verspreidde in de heilige ruimte. Zorgvuldig telde de abdis met bekommerden blik de talrijke schaar en zag met blijde voldoening dat er geen enkele ontbrak. En wel had zij reden zich te verheugen, dat niemand in de waggelende kloostergebouwen was achtergebleven, want nauwelijks waren al de zusters in de kerk verzameld en rees haar smeekend psalmgezang ten hemel, of daar stortte met vervaarlijk gedruisch het huis in, waar zij straks nog rustig sliepen. Een siddering doorliep de angstig bijeengescholen nonnenschaar op het vernemen van den geweldigen slag, waarmee haar uitgestrekte woning als een kaartenhuis ineenviel, maar al dreunde ook de kerk op haar grondvesten en al kraakte het ranke houten gewelf, het vrome gezang werd er niet om onderbroken. Zij bevalen haar leven aan God, haar eenigen toeverlaat, nu zij, weerloos aan de elementen overgeleverd, geen menschelijke hulp te verwachten hadden, en het geloovig vertrouwen werd ook hier niet beschaamd. Terwijl daarbuiten het toomelooze water zijn vernielingswerk voortzette en klotsend tegen de zwakke wanden van het kerkje beukte, zaten de zusteren daarbinnen als in een veilige ark te midden van den zondvloed, die heel den omtrek overplaste. Eerst toen de trage wintermorgen aanbrak, konden zij het tooneel der verwoesting in al zijn verschrikkelijkheid overzien. Een bare zee omgaf de kloosterkerk, die als een eiland uit de golven oprees; al de omringende gebouwen waren vernield; slechts balken en brokstukken van muren staken boven het water uit, dat met planken, vernield huisraad en voorwerpen van allerlei aard lag bezaaid. Het woonhuis met al wat het bevatte, de schuren met den wintervoorraad, de stallen met het vee, alles was door het gulzige water verzwolgen: in een uur tijds was de bloeiende abdij Rozeveld met den grond gelijk gemaakt. Het was nog geen volslagen dag, toen abt Emo met een aantal kloosterbroeders in een schuit tot hulp kwam opdagen. Als gebroken onder dezen nieuwen slag, stapte de abt met wankelenden voet aan wal, waar de abdis hem schreiend te gemoet kwam. Innig drukte hij haar de hand. ‘Troost u, mijn dochter,’ sprak hij, ‘de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen. Gezegend zij Zijn aanbiddelijke naam.’ ‘Amen!’ antwoordde de priorissa, het hoofd buigend om haar tranen te verbergen. ‘Zijn de zusteren alle gered?’ ‘Door Gods alvermogende hulp, ja.’ ‘Geloofd en gedankt zij de Heer, die wel de Zijnen beproeft in Zijn rechtvaardigheid, maar ze genadig spaart door Zijn barmhartigheid. Om onze zonden is het noodig dat wij beproeving lijden, maar wee den mensch die het werktuig geworden is in Zijn hand om ons te kastijden. Wee dengene, die het waagt de uitverkoren bruiden des Hee[r]en te achtervolgen; want een vijandig mensch heeft deze verwoesting aangericht, kwaadwillige handen hebben den dijk doorgestoken, die de abdij voor het zeewater beveiligde. Vloek over de onverlaten! Dat Gods gerechte wraak....’ De verontwaardigde grijsaard kon het vreeselijke woord niet voleinden, dat reeds op zijn lippen trilde. Met woesten greep voelde hij de hand teruggehouden, die hij wilde opheffen als om de vervloeking naar het hoofd van den schuldige te slingeren; hij voelde die hand met tranen besproeid en zag een der zusteren, de jongste van allen, aan zijn voeten neergeknield om zijn rechtmatige gramschap te verbidden. ‘Genade, mijn vader, genade,’ bad Mabelia, met bevende vingeren de krachtige hand van den abt omklemmende, en door haar tranen smeekend naar hem opziende. ‘O neem dat woord terug tegen den schuldige. Vloek hem niet, o neen, bid voor hem, want hij weet niet wat hij doet.’ En de fiere kloostervoogd, zoo onwrikbaar waar het de rechten gold der vrome stichting, aan zijn zorgen betrouwd, voelde zich verteederd door den aanblik van dat schreiende kind, daar bevend voor zijn voeten geknield, met het gelaat, zoo bleek als de witte sluier, die het omhulde, smeekend tot hem opgeheven, de blauwe oogen, als saffieren glinsterend, angstig op de zijne gericht, om daarin ook maar een zweem van vergiffenis en genade te lezen. Met vaderlijke minzaamheid richtte de abt het meisje op, maar spreken kon hij niet tot haar in dit oogenblik. Hij moest het hoofd afwenden en keerde zich daarop tot de abdis om te beraadslagen over hetgeen er gedaan moest worden. Voorloopig moesten de zusters een onderkomen zoeken in naburige nonnenkloosters, en daar het te verwachten was, dat het water spoedig weer zou wegvloeien, als de noodige maatregelen tot afvoer genomen en de dijken naar behooren voorzien werden, zoo werd besloten dat onmiddellijk tot den herbouw der abdij zou worden overgegaan. Een groot gedeelte van den winter ging daar intusschen mee heen, en al dien tijd bleef Mabelia onder de onmiddellijke hoede der abdis in het klooster, waar deze met eenige gezellinnen een onderkomen gevonden had. Het liep naar het voorjaar eer het leven op Rozeveld zijn gewonen gang kon hernemen, maar, helaas, thans luidde de naam der eens zoo bloeiende stichting als een wreede bespotting. Moestuin, boomgaard en bloemhof, de omliggende landerijen, die het levensonderhoud moesten opbrengen voor honderden monden, waren door het zeewater bedorven, en hoe kaal en naakt waren de nieuwe, inderhaast opgetrokken gebouwen in vergelijking met de welvoorziene, gastvrije huizing van vroeger! De goede zorgen van abt Emo en de mildheid der geloovigen van den omtrek bewaarden intusschen de zusters voor nijpende armoede, en terwijl zij het aan hun volijverigen praepositus overlieten, den bewerker van haar rampspoed te achterhalen en aan de menschelijke gerechtigheid over te leveren of althans voor het vervolg de abdij voor nieuwe aanslagen te bewaren, hervatten zij stilzwijgend en zonder morren haar leven van gebed en arbeid, werkende van den morgen tot den avond zonder te vragen naar wereldsch loon, maar nederig op haar pogen den zegen afbiddend van boven. Gelijk de mieren, wanneer een baldadige hand hun kunstig onderaardsch bouwwerk heeft verwoest, aanstonds met vereende krachten aan het werk tijgen om de schade te herstellen, zoo waren ook de zusters er maar op bedacht, het dierbare huis ten spoedigste uit zijn val op te beuren. En het ijverigst van allen, zoo bij het officie als aan den arbeid, was de jeugdige nieuwelinge, die onder denzelfden witten sluier verscholen, welke ouden en jongen gelijk maakte, van de talrijke schaar niet te onderkennen viel dan enkel door dien buitengewonen ijver. Nauwelijks had de roepstem der bedeklok weerklonken, die de nonnen ter kapelle riep, of reeds knielde zij neer op haar gewone plaats in het koor en boog het bleeke voorhoofd tot op den rand der bidbank, als voelde zij zich onwaardig om het hoofd op te heffen te midden harer gezellinnen, over wie haar tegenwoordigheid zooveel jammer had gebracht. En was het officie geëindigd, dan spoedde zij weer tot den arbeid, in spinzaal of keuken, in linnenkamer of boekvertrek, onverschillig waar de wenk der abdis haar riep en haar een taak aanwees. Bovenal trok de studie haar aan, en in het Latijn, toenmaals de sleutel tot alle wetenschap, maakte zij zoo snelle vorderingen, dat zij de boeken der oude schrijvers, weldra niet enkel afschrijven, maar ook verstaan kon. In den refter was het haar lust, de overigen te mogen dienen, terwijl zij zelve zich vergenoegde met de karigste bete. En nooit werd door een novice zoo stipt het ingetogen silentium in acht genomen, als door jonkvrouw Mabelia, wier lippen zich niet meer schenen te openen dan tot het gebed en de gewijde kloosterzangen. Nimmer sprak zij tot haar gezellinnen, dan als de noodzakelijkheid het vorderde, en dat stilzwijgen werd door allen geëerbiedigd op uitdrukkelijk verlangen der abdis, die begreep dat ook de hartelijkste toespraak geen troost kon brengen aan dit diep gewond gemoed, dat niet anders begeerde dan alleen te worden gelaten met haar smart. Ook abt Emo richtte, als hij de zusterabdij bezocht, maar zelden het woord tot haar, en dan nog vermeed hij zorgvuldig elke toespeling op hetgeen aanleiding gegeven had tot haar aanwezigheid in het klooster en voor de dubbele abdij zelve zoo noodlottig was geworden. Slechts bepaalde hij zich tot de belangstellende vraag hoe het haar ging en liet dan met vaderlijke teederheid den blik rusten op het eertijds zoo blozende meisjesgelaat, nu zoo wit als de blanke sluier, die het omgaf, vermagerd door de kloosterlijke versterving en het knagende zieleleed, maar tegelijk verfijnd en veredeld door het hoogere gedachtenleven, dat vooral zoo zielvol sprak uit de zacht glanzende teerblauwe oogen. | |
[pagina 259]
| |
Nooit werd de naam van Okko tusschen hen beiden genoemd; de verloofde in het nonnenkleed mocht immers niet anders aan hem denken, dan om voor hem te bidden. Maar toch voelden Mabelia en de grijsaard als zij in elkanders oogen blikten, dat beiden aan den jongen kruisvaarder dachten, en dat maakte voor de jonkvrouw zelfs dit korte bijna sprakelooze onderhoud tot een onuitsprekelijken troost. Aldus ging het voorjaar en een groot deel van den zomer voorbij, en reeds was het Mabelia als was zij voor altijd in de kloosterlijke afzondering begraven, als zou zij nooit meer iets van de wereld daarbuiten vernemen. Wel smeulde op den bodem harer ziel een verborgen heimwee, een onbestemd verlangen, dat bij wijlen in brandende begeerte kon opvlammen, maar zorgvuldig hield zij die vonk onder de asch van boete, versterving en gebed bedolven; soms kon zij er al in berusten, dat alles maar zoo blijven zou en dan voelde zij het hart vervuld van een bovenaardsche, wonderzoete bitterheid; zij proefde den hemelsch-liefelijken bijsmaak, dien de goede God weet te mengen in den alsembeker van het bitterste lijden. Op zekeren stillen zomerdag, dat ze, eenzaam in het boekvertrek bezig met het afschrijven van een Evangeliarium, aan die heerlijke zaligsprekingen gekomen was, welke zoo lang er op deze wereld geleden en gestreden zal worden, den Christen tot troost en bemoediging zullen strekken, voelde zij zich bij het neerschrijven der woorden: ‘Zalig zijn zij die weenen, want zij zullen vertroost worden,’ van zulk een wonder blij voorgevoel aangegrepen, dat de pen in haar blanke vingeren beefde en zij een wijle moest ophouden. En tegelijk klonk haar de vriendelijke stem tegen van de priorissa, die op een gullen toon zooals tegenover haar sinds lang niet was aangeslagen, zeide: ‘Zuster, gelief bij den vader abt in de zaal te komen. Hij heeft goede tijding, tijding van de kruisvaart.’ Mabelia voelde zich zelve niet meer, zoo bedwelmde haar dat woord. Een gloeiende blos overtoog haar gelaat, en sprakeloos, met wankelende schreden volgde zij de abdis naar de zaal. Daar wachtte haar abt Emo, met een bundel perkamentbladen voer zich aan de zware eiken tafel gezeten, en riep haar reeds op den drempel te gemoet: ‘Goed nieuws, jonkvrouw Mabelia.’ Sinds lang had het meisje zich niet meer hooren aanspreken met dezen naam, die voor altijd vergeten scheen en nu opeens al de zoete herinneringen uit het verleden, al de gulden droomen voor de toekomst weer in haar wakker riep. ‘Eindelijk tijding van onze kruisvaarders,’ ging de abt voort, het meisje een zetel tegenover hem aanwijzende. ‘Ze zijn reeds kort na Paschen, op St.-Marcusdag, te Akers binnengeloopen, en broeder Menko zendt me volgens zijn belofte van daaruit dit schrijven, dat natuurlijk maanden werks heeft gehad om ons te bereiken. Maar nu is onze nieuwsgierigheid dan toch eindelijk voldaan; het is een volledig reisverhaal van de inscheping af tot de aankomst te Akers toe; over het algemeen hebben zij een voorspoedige reize gehad, en al weten wij niét of zij in het Heilig Land reeds slaags zijn geweest, onderweg hebben zij zich dapper tegenover de Saracenen gekweten. Luister wat Menko schrijft.’ En het perkament ontplooiende, begon Emo met opgewekte stem de voorlezing van het reisverhaal, dat in het Latijn beschreven, ons nog in zijn kroniek bewaard is: ‘Anno dominke incarnationis MCCX VII, in het jaar van onzes Heeren menschwording 1217, het tweede jaar der regeering van Paus Honorius III, op den laatsten dag der maand Mei, verlieten wij onzen geboortegrond en de ons zoo dierbare beemden. Wij droegen den aanvang onzer reis aan Hem op, die dengene, welke het zijne verlaat om verre weg te trekken, dit dikwijls met woeker teruggeeft.’ En nu volgde in beknopte bewoordingen het heele verslag van den tocht: de aankomst te Deuthemutha en de aansluiting bij de vloot van grave Willem, de bedevaart naar Compostella, vervolgens de verdeeling van het kruisleger in Portugal en de krijgsbedrijven der wakkere Friezen aan de Portugeesche kust. Met ingehouden adem luisterde Mabelia toe; zij zag den lezer de woorden uit den mond, en naarmate hij vorderde, nu en dan eens ophoudend om zich te verpoozen, een opmerking er tusschen te werpen of den indruk waar te nemen, door het verhaal op de hoorderessen gemaakt, kleurden haar bleeke, licht ingevallen wangen zich met een hoogen blos en schitterden haar oogen van geestdrift voor de zaak des kruises, zoo roemrijk door de Friesche mannen verdedigd. Zij hijgde van spanning bij het volgen der bestorming van Santa Maria en loosde een zucht van verlichting toen de abt sloot met Menko's meedeeling van de verschijning in de lucht, waardoor Maria zichtbaar haar welgevallen had getoond over de herwinning der haar toegewijde stad. Hier moest de abt, hoezeer in zijn belangstelling geneigd zelf het heele ve[r]haal ten einde toe voor te lezen, van vermoeienis blijven steken. De abdis nam nu zijn taak over en las de verdere lotgevallen der kruisvaarders voor tot hun aankomst in Italië, en daar ook zij den ganschen brief niet ten einde kon brengen en Mabelia vreesde dat het slot tot later zou moeten bewaard blijven, bood zij zelve zich aan om het voor te lezen. ‘Wel zal het mij ongeoefende zoo vlot niet afgaan als u, die door jarenlange studie in de letteren zijt doorkneed,’ sprak ze met bescheiden verontschuldiging, ‘maar als de vader abt en de hoogwaardige priorissa geduld willen oefenen, zal ik het gaarne beproeven.’ Emo knikte goedkeurend en, schoon hij natuurlijk voor zich zelven den brief reeds doorloopen had, luisterde hij gretig toe, nu hij den inhoud opnieuw te hooren kreeg uit zulk een bevalligen mond, die aan het stug Latijn een geheel ongewone bekoorlijkheid leende. Mabelia's hand beefde, toen zij den perkamentbundel voor zich uitspreidde, en met aanvankelijk trillende, doch allengs vaster wordende stem ging zij voort, waar de abdis was blijven steken: ‘Dominus papa benigne suscepit, de heilige Vader ontving ons zeer welwillend; hij verheugde zich niet weinig over den moed en de stoutheid der Friezen, in het vernielen der sterkten in Hispanië betoond, ja wat meer is, en een bewijs zijner gunstige gezindheid jegens ons, hij liet ons binnen weinige dagen tweemaal den zweetdoek des Heeren zien. Bovendien beval hij ons dringend aan de bewoners van Corneto, Vilerbo, Toscane en Velletri en die van andere naburige steden of sterkten, hun onder banvloek bevelende, dat zij, zoowel in handel als overeenkomsten en andere noodwendigheden ons op een eerlijke wijze zouden behandelen, hetgeen door allen zonder schending is nagekomen. ‘Nadat de winter voorbij was,’ las Mabelia voort, brachten wij in den aanvang der lente op den dag van St. BenedictusGa naar voetnoot1) onze schepen uit de haven in zee, na daartoe verlof te hebben bekomen van de Cornetanen, dat is zoowel van den Podesta als van den Raad en de heele gemeente, welke, het goede begin met een goed einde kronende, ons op een eervolle wijze, begeleid door duizenden van beider kunne, uitgeleide deden. Met groote praal en gejuich en met honderd acht en vijftig banieren en vaandels, geleidden zij ons naar het strand, alwaar, nadat wij ons in een kring geschaard hadden, terwijl het volk daarom heen stond, de Podesta de trouw en moed der Friezen met groote welsprekendheid prees en voldoening aanbood, indien zij eenige beleediging mochten ondervonden hebben. De kruisvaarders van Corneto, Viterbo, Toscane, Senae, Velletri, Montalto, Montefiascone en anderen, die in onze schepen met ons naar het Heilig Land zouden oversteken, beval hij in onze hoede en trouw; hij gebood hun in alles aan ons onderdanig te zijn. ‘Toen allen hierin toestemden, reikte dezelfde overheidspersoon met eigen hand ons ten teeken van macht en heerschappij een prachtig vaandel over, terwijl alle Latijnen zwoeren dat zij in alles, zoowel in vrede als in oorlog, ons als vaders zouden gehoorzamen. Wij van onzen kant, deze gelegenheid gebruikende, bedankten hen voor de genoten weldaden en voor hun zorg, tot het laatste toe aan ons betoond, daar zij zelfs goedwillig toegelaten hadden, dat uit hun bosch gekapt werd, hetwelk zelfs hun eigen burgers verboden was. Wij herinnerden hun, hoe liefderijk zij ons in hun huizen opgenomen en in het aankoopen van het noodige behandeld hadden; hoe menschlievend zij onze zieken bezocht hadden, alles wat de ondervinding of de geneeskunde tot herstel had uitgevonden met zich brengende en aan ieder naar zijn behoeften mededeelende; met welke vroomheid zij onze dooden als hun kinderen betreurd hadden en hun graven als die van heiligen vereerden, en meer dergelijke zaken. Vertrouwende, dat het deel, hetwelk zij voor zich zelf in onzen tocht namen en God zelf hun belooner zijn zoude, scheidden wij, niet zonder tranen, op den dag van Maria Boodschap en werden na éénen dag voorspoedig gezeild te hebben, door tegenwind in de haven van Civita Vecchia teruggevoerd....’ ‘Wij behoeven niet te vragen,’ dus viel de abt hier de voorlezeres in de rede, ‘wie bij dat plechtig afscheid het woord heeft gevoerd; al noemt Menko zich zelven niet, zijn welsprekendheid verraadt zich toch. Maar ga voort.’ ‘Vandaar vertrokken wij,’ vervolgde Mabelia, ‘op denzelfden dag, den derden der week, terwijl de noordenwind luchtig in onze zeilen blies, en lieten Ostia Tiberina, Tagete, Bajae, Neapolis, het oosten van Apulië, Calabrië en Sicilië, waar wij heen stevenden, aan de linkerhand liggen en kwamen eindelijk op den zesden dag, den tweeden der week, door vele gevaren afgemat, door onkunde van den loods, met Gods hulp, bij een eiland, Lampecsa genaamd, alwaar wij, tot ons geluk een galei met Genueesche kapers vonden. Deze, na in Barbarije gestroopt en Saracenen gevangen genomen te hebben, waren door storm gedwongen in die haven een schuilplaats te zoeken en wachtten aldaar hun tochtgenooten op. Door dezen over onzen verkeerden koers onderricht en tot het vermijden der dreigende gevaren ingelicht, stevenden wij op den vierden dag der week, naar Sicilië, hetwelk wij 30 mijlen achter ons gelaten hadden. Na 12 mijlen zeilens kwamen wij aan het eiland Malta, lieten het ter rechterzijde liggen en kwamen op den derden dag gelukkig te Syracuse aan, 16 mijlen van Malta gelegen. Syracuse is de zetel van een bisschop en gelegen op het oostelijk deel van Sicilië tusschen Mazara en Catania. Wij vierden aldaar plechtig den PalmzondagGa naar voetnoot1), terwijl de geestelijken der kerk in alles den ritus der Latijnsche Christenkerk volgen. ‘Op den vierden dag der week daaraanvolgende, begunstigd door een goeden, maar al te hevigen wind vertrokken zijnde, wierpen wij op den heiligen PaaschdagGa naar voetnoot2), na dag en nacht doorgezeild te hebben, ten westen van het eiland Creta het anker uit, en na aldaar den geheelen nacht door de baren en den storm geslingerd te zijn en door Gods barmhartigheid, boven hope, behouden, naderden wij vroeg in den morgen een eiland Sikilon genaamd, met drie schepen, waarvan er twee in de haven bleven liggen doordien de ankers hielden. Wij echter, daar het anker slipte, door tegenwind van de haven afgedreven, geraakten tegen den avond in de luwte van Creta, ten noorden van het eiland en door goeden wind begunstigd, kwamen wij op den tweeden dag bij de stad Candia. Hier onder-richtten | |
[pagina 260]
| |
terugkeer van den verloren zoon, naar de schilderij van constant feudel.
| |
[pagina 261]
| |
prins ferdinand van bulgarije.
prinses clementine, moeder van prins ferdinand.
| |
[pagina 262]
| |
ons de inwoners van het eiland nauwkeurig, welke sterren en welke hemelstreek wij moesten volgen om naar AcronGa naar voetnoot1) te zeilen. Na den ondergang der zon verlieten wij de haven en liepen, dewijl de wind heviger blies dan wij begeerden, op den zevenden dag daaraanvolgende, den dag na St. Marcus Evangelist, met blijdschap de haven van Acron binnen. ‘Wij brachten onzen dank, niet den verschuldigden, maar den ons doenlijken aan God, die ons, van alle hulp der menschelijke samenleving beroofd, zoo zeer met het schild Zijner barmhartigheid gedekt had, dat Hij, door de op al deze vermoeienissen volgende lichamelijke rust, ons scheen te willen aantoonen, hoedanig de toekomstige rust der gezaligde zielen moet zijn, nadat zij de gevaren der wereld zijn te boven gekomen en hoe de herdenking der gevaren, die wij ondergaan hebben, dan eerst aangenaam zal zijn. Amen.’Ga naar voetnoot2) ‘Amen!’ herhaalden de abt en de priorissa. ‘Blijve de Heer met hen tot het einde.’ Maar het vurigst rees die verzuchting uit het hart der verloofde in het nonnenkleed, die van dat oogenblik af haar gebeden verdubbelde voor het welslagen der kruisvaart en den behouden terugkeer der vloot in het vaderland. (Wordt vervolgd). |
|