Bij de Platen.
Bismarck in ruste. -
Als ooit het vergankelijke der aardsche grootheid op treffende wijze gebleken is, dan is dit zeker in den val van den grooten rijkskanselier, voor weinige jaren nog de eerste man in Europa en thans niets meer dan een vergeten landedelman, die op een afgelegen buitengoed tusschen de paarden, honden en kippen rustig zijn eindje haalt. Rustig is daarbij hier niet eens het woord, en dat maakt het geval nog treuriger. Als een staatsman, die zijn heele leven in dienst van zijn land heeft doorgebracht, zich op zijn ouden dag uit de beslommeringen van zijn ambt terugtrekt, om op zijn welverdiende lauweren te gaan rusten, geniet hij in den vollen zin het otium cum dignitate: rust met behoud der waardigheid. Maar de oude Bismarck heeft noch rust noch waardigheid.
De wrok, die zijn hart verteert, belet hem van de landelijke rust te genieten. Uit zijn ouden politieken werkkring gebannen, poogt hij nog achteraf invloed te oefenen en ontziet zich niet, uit kleingeestige wraakneming, den loop der staatsmachine, nu hij ze zelf niet meer besturen mag, te bemoeilijken. Zelfs heeft de voormalige rijkskanselier het niet beneden zich geacht, nog een mandaat voor den Rijksdag aan te nemen, terwijl hij niet eens in staat is, het te vervullen.
In die omstandigheden is het moeilijk aan te nemen, dat de oude afgedankte staatsman op Friedrichsruhe aangename dagen slijt. Wanneer we den ouden heer op onze gravure, als een eenvoudig heereboer te paard zien zitten, meenen we een ontevreden trek op zijn gezicht waar te nemen, en het is of het schrandere rijdier besef heeft van de gevallen grootheid zijns meesters.
Tegenover zijn bezoekers schijnt de voormalige rijkskanselier anders het oude aanzien tamelijk wel op te houden.
Een Engelschman, die hem in het najaar van het vorig jaar bezocht, verklaart dat zijn gestalte nog even recht en statig was als die der ontzagwekkende pijnboomen, welke Friedrichsruhe overschaduwen. Zijn haar is wit geworden, maar zijn kleur is nog even blozend en frisch als vroeger, De verkiezing van Geestemunde had toen juist plaats gehad en de Europeesche pers beklaagde den teleurgestelden staatsman, maar op zijn bezoeker maakte hij volstrekt niet den indruk van beklagenswaardigheid. In gezelschap van zijn zoon leidde hij dezen op zijn buitengoed rond, blijkbaar begeerig hem zijn landelijke liefhebberijen te toon en.
Toen hij met den bezoeker in den omtrek uitreed, kon deze opmerken hoe de oude heer ook altijd nog de achting geniet zijner landelijke buren, terwijl er geen trein aan het station stopt, zonder dat aller hoofden uit het portier gestoken, en zoodra de oude heer zich vertoont, alle hoeden afgenomen worden. Ook ontvangt Bismarck van zijn oude getrouwen nog menig bewijs van vereering, dat in staat zou zijn hem in zijn ongenade te troosten, als hij zich die maar getroosten wilde. Zelden gaat er een dag voorbij, dat er geen brieven of telegrammen komen met gelukwenschen of huldebetuigingen.
Het inwendige van het kasteel zelf levert het tastbaarste bewijs van de groote plaats, die Bismarck jaren lang in het hart zijner landslieden heeft ingenomen. Elke kamer is vol geschenken en te Varzin en Schönhauzen moet het eveneens zijn. Ongerekend de portretten, marmeren borstbeelden en versierde hulde-adressen, bestaat het huisraad hoofdzakelijk uit geschenken van vereenigingen of gilden. Zoo is er een groote eiken kast vol schrijfgereedschap, voldoende voor heele geslachten, alsmede een groote gebeeldhouwde schoorsteenklok, die nog menig jaar de blijde en droeve uren der familie kan aankondigen.
Twee ontzaglijke ijzeren kisten bevatten het laatste geschenk der Duitsche fabrikanten, een zilveren eetservies, en terwijl wij dit bezichtigen, zegt de bezoeker, komt een bediende ons twee stel gouden drinkbekers toonen, geschonken door de Duitschers van Moskou en Odessa. Het bestaan dier kostkaarheden scheen zelfs aan sommige leden van het gezin onbekend te zijn: zoo menigvuldig zijn die bewijzen van vereering, dat zij onder den grooten hoop verloren raken.
Tegen etenstijd verzamelt zich het gezin met den altijd talrijken kring van gasten in de eetzaal, en dit is het genoeglijkste uur van den dag op Friedrichsruhe. Graaf Herbert en de gravin Rantzau (de echtgenoote van den Duitschen gezant te 's-Gravenhage) de gehuwde dochter van prins Bismarck, deelen de genoegens van het maal. Van de keuken wordt bijzonder veel werk gemaakt, en elke nieuwe vondst van den chef de cuisine vindt algemeene waardeering. De Bismarcken zijn ook groote kenners van wijn, ofschoon sinds dr. Schweninger den ouden heer wat beperking op dit punt heeft aanbevolen, de keuze der merken aan graaf Herbert schijnt overgelaten.
Prins Bismarck's conversatie, hetzij aan tafel. hetzij op de wandeling, is altijd opgewekt en geestig. De minste kleinigheid geeft hem aanleiding tot die gevleugelde woorden, waarvan er vele historisch geworden zijn. Bijzonder sterk is hij in aanhalingen uit Shakespeare.
Na tafel begeeft men zich naar de zaal, waarbij de laatste gast, zonder onderscheid van rang, prinses Bismarck den arm biedt. De nieuwsbladen worden binnengebracht, een eindelooze hoop; zij worden den ex-kanselier van alle zijden toegezonden. In zijn gemakkelijken stoel gezeten, steekt hij zijn pijp op, terwijl de huisgenooten en gasten zich in het rond plaatsen. Een gedeelte van den avond wordt met muziek zoek gemaakt, waarvan prinses Bismarck een hartstochtelijke beoefenaarster is.
Bismarck zelf houdt het meest van Beethoven en verder van karakteristieke volksliederen, en ofschoon hij geen liefhebber is van concerten, is de muziek aan den huiselijken haard een van zijn liefste verpoozingen. Tegen halfelf staat Bismarck op om zich na een vriendelijk ‘goeden nacht’ ter ruste te begeven. Dat is volstrekt voor de overigen geen wenk om heen te gaan, en ofschoon ook de dames zich zachtjes aan terug trekken, blijven de gasten nog plakken.
Kortom, volgens den Engelschen bezoeker, aan wien wij deze bijzonderheden ontleenen, en die geweldig met d[e]n ouden Bismarck dweept, is zijn omgeving te Friedrichsruh de gezelligste, die men zich denken kan, en toont de oude heer zich gemoedelijk, hartelijk en vergenoegd als een patriarch te midden zijner telgen.
Intusschen komt ons het tafereel wel een weinig idyllisch voor: het nijdige stoken en woelen van den afgedankten staatsman toch, waarvan wij nog herhaaldelijk de bewijzen vernemen, is slecht te rijmen met die ‘Olympische kalmte,’ waarvan de bezoeker spreekt, en die ook moeilijk het deel kan zijn van een man, die een leven als dat van Bismarck achter den rug heeft.