De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
[Nummer 28]De tocht naar Damiate.
| |
[pagina 218]
| |
gericht, die mij nog tot niets nut is geweest dan om een enkelen zeevogel te schieten,’ mompelde Roorda, die wat verder met zijn schietwapen stond te spelen. ‘Er zal nog gelegenheid genoeg zijn, om uw dapperheid te toonen,’ zei de grijze Gelderschman met goedkeurenden glimlach. ‘Het is lang niet zeker dat ge daartoe zult hoeven te wachten tot we den heiligen grond van Palestina gekust hebben. Niets wisselvalliger dan de kruisvaart. Elk oogenblik kunnen we met den vijand slaags raken. Langs deze heele kust heeft de Saraceen zich genesteld. Ziet ge gindschen toren! Dat moet de stad Silves zijn, die nu dertig jaren geleden door de Friezen en Denen genomen werd. Ze kwamen met hun vloot van vijftig schepen, aan de Wezer en Elve uitgerust, hierlangs en werden door koning Sanchez uitgenoodigd, met hem die stad aan de ongeloovigen te ontweldigen. Dat deden ze in een verloren dag, terwijl ze toch wegens windstilte voor anker moesten blijven, en daarop zeilden ze maar weer lustig voort naar het Heilig Land, waar zij juist op tijd kwamen, om de belegeraars van Akers bij te springen.’Ga naar voetnoot1) ‘Bij Sint Poptatus!’ riep Hajo uit, ‘zóó'n verloren dag zou mij ook lijken. Ik zie aankomen dat de wind gaat liggen. In dat geval mogen de Saracenen ons tijdpasseering bezorgen.’ ‘Als ze in ons vaarwater mochten komen of onzen tocht belemmeren, zouden ze ons zeker tot den strijd bereid vinden,’ zei Okko de hand aan zijn zwaard slaande. ‘Hoe eerder wij den vijand ontmoeten, hoe liever,’ hernam Hajo, door de vertrouwelijkheid van den edeling tot meerder gemeenzaamheid aangemoedigd. ‘Mijn vlegel begint al deerlijk te roesten, het wordt hoog tijd dat ik hem op de koppen der heidenen glimmend schuur. Daar begint het zeil al te labberen. We zullen te avond niet veel verder meer komen.’ Inderdaad minderde de wind en met moeite sleepten de zware koggen zich nog voort, terwijl inmiddels de schemering over de zee neerdaalde. ‘Het best zal zijn in de naaste haven te ankeren,’ zei de gezagvoerder van het schip, op heer Okko toetredende. ‘Wat verder krijgen we een geschikte ankerplaats,’ hernam de Geldersche edelman, ‘de reede van Santa Maria.’ ‘Santa Maria,’ dus kwam Menko tusschenbeide, ‘die stad is naar ik vernomen heb, in handen der ongeloovigen, die haar den heidenschen naam van Hairin gegeven hebben. Ik betwijfel of zij ons wel de gastvrijheid in hun haven verleenen zullen.’ ‘Daar zullen we weinig naar vragen,’ hernam Okko hooghartig; ‘zij mogen nog blij zijn, dat wij ons vergenoegen met in hun haven het anker te werpen.’ ‘Maar als zij dat beletten?’ ‘Dan zullen zij weten met Friezen te doen te hebben,’ zei Okko kortaf, en een gemompel van instemming ging op uit de groep van edelen, ridders en schildknapen, die zich allengs om hem verzamelde. ‘En met onze bogen en slingers kennis maken,’ voegde Roorda er voor zich zelven bij. ‘De eerste, die ons aan boord komt, krijgt mijn vlegel naar den kop!’ bromde Hajo. De gezagvoerder achtte het raadzaam de overige scheepsvoogden van het plan om te ankeren te verwittigen, daar het snel invallen van den avond tot spoedig handelen noopte, en weldra klonk van schip tot schip het geroep over de donkere watervlakte. De eerste kogge draaide de haven binnen, door vier en twintig der overige gevolgd. De anderen schenen in de duisternis afgedwaald, want zij waren niet meer te beroepen, en booten, die uitgezonden werden om ze te zoeken, keerden onverrichter zake terug. Het was volslagen donker, toen de vijf en twintig schepen in de eenzame haven het anker hadden uitgeworpen. Daar de stad op aanmerkelijken afstand lag en men hen daar niet scheen opgemerkt te hebben, vonden zij niet den minsten tegenstand en rustig begaven de manschappen zich naar kooi. ‘De anderen zullen morgen wel komen opdagen,’ zeiden zij. En werkelijk, toen de morgen grauwde, konden zij met blijdschap hun afgedwaalde tochtgenooten begroeten. Aanstonds werd zeil gemaakt om gezamenlijk de reize te vervolgen, maar helaas, de zeilen bleven slap bij den mast neerhangen en ternauwernood deed het ochtendkoelte de rimpels fladderen. ‘Ziedaar een verloren dag, dien wij best konden besteden om de Saracenen eens aan land te gaan bestoken,’ zei Hajo. ‘Is het geen schande,’ vroeg Jaricho, ‘te moeten denken, dat gindsche stad, eenmaal aan onze Moeder Maria geheiligd, nu den ongeloovigen honden tot roofnest dient?’ ‘En dat wij rustig voor anker moeten blijven om het aan te zien!’ bromde een ander. Okko hoorde die opmerkingen aan, terwijl hij over de verschansing geleund, in de verte de stad zag opdoemen, die zich langzaam uit den morgennevel als uit een gazen sluier loswikkelde. Allengs onderscheidde hij haar torens en muren en zag midden uit de dakenmassa een hoog tempelgebouw oprijzen, op welker spits de Halve Maan als een gouden sikkel in de morgenzon glinsterde. ‘Dat zal de kerk zijn van Santa Maria, de patrones der stad,’ merkte Menko op, die aan zijn zijde stond. ‘En op den toren prijkt de Halve Maan in plaats van het Kruis!’ hernam Okko bitter. ‘Wacht!’ zei Roorda, schertsenderwijs zijn boog richtende, ‘dan zal ik er dat heidensche ding afblazen.’ ‘Niet te voorbarig!’ dus kwam Menko tusschenbeide, ‘in het Heilig Land zullen uw pijlen u beter te stade komen. Laten de ongeloovigen ons ongemoeid, dan kunnen wij, zoodra de wind draait, rustig verder zeilen. Gij weet dat het de wil des Heiligen Vaders is, dat wij ons onderweg niet ophouden.’ ‘En dus moeten we het kalm aanzien, dat daar de Halve Maan ons in de oogen blikkert, waar het kruis moest pralen,’ mompelden de ongeduldige krijgers. Aller blikken bleven onophoudelijk gevestigd op de stad, wier torens en muren zich uitdagend uit het stille berglandschap verhieven. Ternauwernood viel er eenige beweging te bespeuren binnen die grauwe steenmassa en de Friezen tuurden zich de oogen uit om op de wallen een in het zonlicht flikkerende kling of een kleurig vaandel te ontdekken. ‘Het best was dat we eens een kijkje van naderbij namen,’ meenden de wakkere schildknapen, in jeugdigen overmoed. ‘Die kennismaking zou kunnen tegenvallen,’ waarschuwde heer Wouter, ‘want Santa Maria is een sterke stad, aan twee zijden door water omringd, en de wal, die zooals ge ziet, geducht met torens bezet is, moet zoo breed zijn dat twee ruiters op zijn kruin kunnen wedrennen. Maar des te grooter eere zou het zijn, als wij er den Saraceen uit konden verjagen en de stad aan Maria en de Christenheid mochten teruggeven.’ Okko bewaarde het stilzwijgen, maar zijn oog schoot vonken, terwijl hij de strijdlustige taal aanhoorde van zijn reismakkers, die onrustig op en neer drentelden en ongeduldig met de wapenen rinkelden, telkens grimmiger blikken slaande op de stad, waar de Halve Maan hun tergend in de oogen flonkerde. Op al de schepen heerschte dezelfde krijgshaftige beweging, en niet overal kon Menko's bedarend woord zich doen hooren. ‘Waartoe,’ vroeg hij, ‘zouden wij ons te Lissabon van onze gezellen hebben afgescheiden, zoo wij toch hier ons lieten ophouden door een ongewissen strijd? Elk oogenblik kan de wind opsteken; houden we ons bereid om bij de eerste bries de zeilen te hijschen en den steven te wenden naar het Heilig Land.’ ‘En in afwachting daarvan zouden we hier werkeloos voor anker blijven, terwijl ginds de Saraceen ons achter zijn muren bespot?’ vroegen de krijgers, ongeduldiger naarmate de dag verliep. ‘Zijn dat nu die dappere Friezen? zullen ze vragen. Een ganschen dag liggen zij in de haven en wagen zich geen oogenblik van hun koggen uit louter schrik voor de Halve Maan.’ ‘Mag het gezegd worden dat de Friezen, wier vaderen Lissabon en Silves hielpen veroveren, rustig voor Santa Maria ankerden zonder een hand uit te steken om den heiden daaruit te verjagen?’ ‘Weg met de ongeloovige honden, die zich in het heiligdom onzer Lieve Vrouwe hebben durven nestelen!’ ‘Schande over ons, zoo wij den Saraceen lieten huizen in haar heilige stede!’ ‘Waartoe nog langer gemard met den aanval! Moeten wij wachten tot de vijand zelf de vloot bespringt?’ ‘Daar is hij al!’ riep Okko's schildknaap. ‘Ziet ge ginds dat geflikker van lansen en schilden?’ vroeg de jonkman en wees met gestrekten arm landwaarts in, waar inderdaad een beweeglijk glinsteren tusschen het groen van boschjes en heuvelen de nadering eener strijdmacht scheen aan te kondigen. Aller oogen volgden de aangewezen richting; onstuimig sprongen de krijgers op. ‘De vijand in aantocht! Te wapen! God wil het!’ Dus barstte op eens in jubelende kreten de strijdlust los, den ganschen dag door den tergenden aanblik der vijandelijke veste, het nutteloos wachten, de onderlinge opwinding en zelfs Menko's bedarende pogingen geprikkeld. Gelijk het vuur, dat langen tijd in het binnenste van een vulkaan samengeperst, onrustig naar een uitweg woelende, zich eindelijk onder daverend geraas met onbedwingbare kracht baan breekt, zoo brak met geweld de lang bedwongen geestdrift der Friesche krijgers los. ‘God wil het!’ weergalmde de kreet van alle zijden. De zwaarden vlogen uit de scheede; de schilden kletterden; boogschutters en slingeraars grepen naar hun wapenen; anderen zwaaiden hun vervaarlijke bijlen en Hajo liet zijn ijzeren vlegel rammelen. De banieren werden ontplooid en mengden de opwekking hunner schitterende kleuren in het schetterend wapengedruisch. Een zelfde bezieling had op eenmaal de gansche vloot aangegrepen. Als bij tooverslag waren de logge slaperige koggen herschapen in een drijvend leger met strijdhaftig opgeheven wapenen en wapperende banieren. ‘Ten strijde! God wil het!’ weergalmde het strijdgeroep van het eene einde der vloot tot het andere over de ruischende wateren. De gezagvoerders wilden raad houden, maar daar was geen tijd meer toe; in teugellooze aandrift drong alles tot den strijd. Van de verst afgelegen schepen werden reeds booten afgelaten; elders sprongen de ongeduldigen te water om zich onder luide kreten strandwaarts te spoeden. Vragend zag Okko, onder wiens kalm uiterlijk de blakendste geestdrift gloeide, zijn broeder Menko aan. De monnik sprong op een verhevenheid, vanwaar de witte gestalte heel het dek overheerschte. ‘Mannen, broeders!’ riep hij, ‘het is Gods geest die u aandrijft, zijn vijanden te bevechten. Niet langer wil ik u terughouden van den strijd. God wil het!’ ‘God wil het!’ herhaalde Okko, opspringend van vreugde, en op hetzelfde oogenblik kwam Roorda, die vlug als een kat in den mast geklauterd was, juichend daaruit neergegleden met den palmtak van Poptatus in de hand, dien Okko van hem aannam en zegevierend rondzwaaide. ‘Doch zoo wij het zwaard uit de scheede trekken,’ ging Menko voort, ‘dat het geschiede onder aanroeping van Haar, wier stad wij op de ongeloovigen gaan heroveren. Knielt neder en bidt dat de machtige Maagd met ons zij.’ En terwijl de monnik in het lange witte gewaad de hand over de hoofden uitstrekte, zonken al de opgeheven wapenen neer; deemoedig knielden de krijgers op het dek en bogen de hoofden tot een stil gebed, dat zich | |
[pagina 219]
| |
van schip tot schip voortplantte. Het was of van Menko's uitgebreide armen een kracht uitging, die heel dat te wapen vliegende leger ter aarde boog om te bidden. Plechtige stilte daalde neer over de gansche vloot, die straks nog daverde van een gedruisch, dat de plompe koggen deed schommelen en de zee tot in haar diepten beroerde. En op den maatslag der golven ruischte weldra ver over de wateren het vrome gezang der kruisvaarders: Ave, Regina coelorum,
Ave, Domina Angelorum.
Salve, radix, salve, porta,
Ex qua mundo lux est orta.
‘En nu moedig ten strijde! God wil het!’ dus besloot Menko zijn opwekking na het gebed. ‘God wil het!’ herhaalde Okko, het paard bestijgend, door zijn schildknaap aangebracht. ‘Ter zege met Poptatus voor Maria!’ riep hij, den palm zwaaiend, en sprong met het moedige dier over de verschansing in de golven om half zwemmend, half wadend het land te bereiken, gevolgd door het heele leger, dat in woeste drommen achter hem aanstormde met vliegende vanen en opgeheven zwaarden en bijlen, speren en kolven, land en zee vervullend met hun strijdgeroep. Het leger der Saracenen rukte inmiddels nader, maar de Friezen lieten het den tijd niet, de kust te bereiken. In wilde vaart stoven zij op hen in, Okko Garvema met den wuivenden zegetak voor hen uit. Nog konden de strijders van weerszijden elkaar ter nauwernood onderscheiden of reeds vloog een zwerm van pijlen snorrend de Friezen vooruit. Een laag steenen van de slingeraars volgde en werd beantwoord door een pijlenvlucht des vijands, die deels afstuitte op de zware ijzeren rustingen en lederen kolders, maar ook menige wonde toebracht. De Friezen werden er slechts te meer door aangevuurd en vreeselijk was de schok, toen de beide legers met gevelde lansen en speren op elkander inrenden. Gillend van woede moesten de Saracenen wijken, bij den eersten schok waren hun gelederen doorgebroken, en met zwaarden, bijlen en kolven hakten de Friezen bres op bres in hun dichte drommen Nog vóor er tijd was geweest tot een geregeld gevecht, ontbrandde een woedende worsteling van man tegen man. Als twee onstuimige watermassa's, door een dijk gescheiden, bij het doorbreken van dien dam in woeste warreling door de breuken dringen en bruisend haar golven vermengen, zoo warrelden Friezen en Mooren dooreen in onstuimige wieling, waarboven de ridders, die te paard streden, uitstaken in hun blinkende rusting, het vervaarlijke tweehandszwaard zwaaiend als een bliksemende zeis, die alles rondom hen neermaaide. En het felst van al woedde het zwaard van den edeling in het dof metalen pantser, met den zwarten wapenrok en het doffe schild aan den arm, die zich links en rechts een baan hieuw door de gelederen des vijands, zijn wapenmakkers aanvurend hem te volgen. Aan zijn zijde hanteerde Hajo den vreeselijken dorschvlegel, die met donderend gerinkel telkens neerkwam en bij elken slag een Saraceen den kop vermorzelde. Tegen die onbedwingbare krijgers uit het Noorden waren de Mooren, ofschoon in krijgsorde en vlugheid van beweging hun meerderen, niet bestand. De bodem lag weldra bezaaid met hun dooden en gewonden, met de verminkte lichamen hunner snelle paarden, vertreden onder den ijzeren hiel der Friesche strijders. Hun aanvoerder was gevallen en een stoere Fries wapende zich met zijn kromzwaard, na den gevallene eerst daarmee het hoofd van den romp te hebben gescheiden. Tevergeefs drongen zij onder luid krijgsgeschreeuw in telkens dichter drommen vooruit om de Friezen af te slaan; zij zagen zich neergesabeld, verpletterd, vernietigd onder de zwaarden en bijlen, door de onvermoeide armen hunner vijanden gezwaaid. En maar altijd bleven de pijlen en steenen van schutters en slingeraars dood en verderf zaaien tot in hun achterste rangen. Daar weerklonk als de noodkreet der vertwijfeling het horengeschal, dat het sein gaf tot de vlucht. Radeloos ijlden zij landwaarts in, achtervolgd door de Friezen, die alles neersloegen wat onder het bereik kwam hunner vervaarlijke knuisten. Slechts de ruiters konden zich op hun snelle Arabische paarden uit de voeten maken. Zij stoven naar alle richtingen uiteen, het gebergte in, begunstigd door den vallenden avond. Weldra was er nergens in den omtrek meer een vijand te zien. Een langgerekte, luide, jubelende klaroengalm riep de zegevierende Friezen, door de jacht op den vluchtenden vijand naar alle zijden verstrooid, weer bijeen. Zij verzamelden zich rondom den jongen held, die hen was voorgegaan in den strijd en dien allen op dit oogenblik eenparig als hun aanvoerder beschouwden, zonder dat iemand hem de leiding van het heir had opgedragen. Hoog en fier verhief zich zijn slanke gestalte op het snuivende zwarte ros, dat trotsch op zijn berijder den glanzenden kop schudde en het schuim van het blanke gebit spatte. Okko had het vizier van zijn doffen helm opgeslagen en wischte zich het zweet van het voorhoofd. Gelijk altijd sinds zijns vaders dood was zijn gelaat bleek, en die bleekheid kwam nog scherper uit door de tegenstelling met zijn donkere rusting. Maar op dit oogenblik wierp de ondergaande zon over zijn trekken een warmen gloed; een koortsachtige blos van inspanning en opgewondenheid kleurde zijn licht ingevallen wangen en uit zijn donker blauw oog straalde een tintelend vuur. Als hereenigingssignaal hief hij de vaan omhoog, die hij zich voor den tocht had doen vervaardigen tot een herkenningsteeken voor zijn dienstmannen en volgelingen, een driehoekige banier van lichtblauwe zijde, waarop een groot gouden kruis was geborduurd. Allengs verzamelde zich het geheele leger om den zwarten ruiter met den azuren standaard; ridders kwamen op hun ros aangedraafd, voetknechten buiten adem toegeloopen. Onder de laatsten, die van de Saracenenjacht terugkeerden, was Hajo, die niet ver van den aanvoerder staan bleef, leunende op zijn vlegel, die nog droop van het bloed. ‘Hoe bevalt u het dorschen van die Turksche tarwe?’ fluisterde Roorda, die aan zijn zijde stond, hem in het oor. ‘Beter dan de slavenarbeid op de deel van heer Wiger,’ mom[p]elde Hajo met welgevallen zijn vreeselijk moordtuig beschouwend. ‘Ook mij is de kennismaking met de Mooren niet tegengevallen. Jammer dat ik al mijn pijlen verschoten heb, maar iedere schicht heeft een heiden den kop gekost. Ik heb er nog maar één, zei hij, zijn koker naziende, ‘en daar ben ik zuinig op.’ Beiden zwegen, daar zij merkten dat Okko spreken wilde. ‘Waar is Menko?’ vroeg hij. ‘Ginds zoekt hij rond of er onder de gewonden ook van de onzen zijn, om hen aan boord te laten brengen en verzorgen,’ zei de oude Wouter. En Okko, in de aangewezen richting ziende, bemerkte in de schemering de witte gestalte, die zich als een troostende engel neerboog over de gevallenen. ‘Zijn er veel aan onze zijde gevallen?’ vroeg hij. ‘In elk geval geen dooden, dat ik weet, maar menigeen zal toch wel een handje geholpen moeten worden om op te staan.’ ‘Het was goed als gij u bij mijn broeder wildet voegen om hem ter zijde te staan en tevens toe te zien dat de wapenen en de rusting der verslagenen in veiligheid gebracht worden; die buit kan ons te stade komen.’ ‘Zeer gaarne, heer Okko,’ zei de wakkere grijsaard, ‘maar ik had gemeend dat wij het bij deze kleine schermutseling niet zouden laten en nu ook de stad zouden bespringen. Dat gaat in ééne moeite door en daar zou ik graag bij zijn.’ ‘Dat begrijp ik, heer Wouter, maar gij hebt voor heden genoeg gestreden; van de grijsheid mag niet dezeltde arbeid gevorderd als van de groene jeugd. Ga dus en draag zorg voor de gewonden en den buit.’ ‘En zoek u den kostelijksten halsketen van den rijksten emir uit,’ voegde Zweder de Stichtenaar er met een sluw knipoogje grinnekend bij. ‘Wat!’ riep de grijze edelman uit, verontwaardigd de hand aan den degen slaande, ‘zoudt gij meenen dat ik mij aan het goud van die vervloekte heidenen de vingers zou vuilmaken? Wat vermeet gij u te denken van een Geldersch edelman? Een koopman met een jodenziel gelijk gij moge op goud azen, - klein aan goed, hoog van moed, het zwaard in de hand, dat is het wapen van Gelderland!’ ‘Geen twist, mannen!’ sprak Okko, met waardigheid tusschenbeide tredend. Wij hebben geen tijd tot nuttelooze woordenwisselingen. Het avondt snel en vóór de nacht invalt, moet onze zege voltooid zijn. Wij hebben den vijand in het open veld verslagen, onze Heer en zijn heilige Moeder mogen daarvoor gedankt zijn. Thans moeten we den Saraceen achter zijn muren gaan bestoken en hem verjagen uit de stad, waarin hij zich tot schande van Kerstenrijk genesteld heeft. De stad van Maria moet aan Haar worden teruggegeven. Eer de morgen grauwt moet de kruisvaan prijken op de tinne, nu ontheiligd door de Halve Maan. Op mannen, ten strijde voor onze Lieve Vrouwe! God wil het!’ Mèt zwaaide hij de azuren vaan, dat het gouden kruis, door het avondrood gekleurd, als met bloedigen glans allen in de oogen flikkerde. ‘God wil het!’ klonk het donderend uit de duizenden monden, en nog in den vollen roes der overwinning trok het zegevierende leger op naar de stad. Het bleek dat Wouter niet overdreven had, toen hij haar bijzondere sterkte had geroemd. Weldra stuitten de Friezen op een breede gracht, waarachter de wallen en torens in de schemering als spookachtige gevaarten omhoog rezen. Na het water een eind langs getrokken te zijn, vonden ze eindelijk een plek, waar de veste over land te naderen, maar door een geduchten muur beschermd was. Besluiteloos hielden de legerhoofden een oogenblik raad. Was het wel doenlijk, zonder belegeringstuig zulk een vesting te bespringen? Maar terwijl de aanvoerders in stilte beraadslaagden, dwong het leger in woeste drift tot den aanval. ‘Waartoe gemard?’ riepen de ongeduldigen. ‘Met onze bijlen houwen wij de poort aan spaanders.’ ‘En anders nemen we een boom tot stormram.’ ‘Wat is dat!’ vroeg opeens Roorda, wiens geoefend schuttersoog zelfs in de schemering de minste beweging niet ontging. ‘Goed dat ik nog een pijl bewaard heb,’ voegde hij er bij, zette de schicht op de strak gespannen pees en legde den boog aan. Dat trok de aandacht zijner gezellen, die nu ook in het oog kregen wat hij zich tot mikpunt gekozen had. ‘Een Saraceen, die langs een touw van den muur afglijdt!’ riepen ze. Maar nauwelijks was het woord hun van de lippen of daar stortte de waaghals, door den pijl van Roorda's welgerichten boog doodelijk getroffen, aan den voet van den muur neer, terwijl het touw, door den schok in heftige slingering gebracht, bleef hangen. ‘Dat is de eerste,’ zei Roorda, en den vaandrig Okko's blauwe kruisbanier uit de hand rukkend, ijlde hij daarmee op den muur toe. In een oogwenk was hij langs het slingerende touw naar boven geklauterd en twee, drie rappe gasten volgden hem, terwijl het heele leger een wijl in ademlooze spanning dat waagstuk gadesloeg. Nog stonden de hoofden besluiteloos, toen de azuren vaan met het gouden kruis op de tinne van het kerkgebouw verscheen. Het | |
[pagina 220]
| |
heilig zinnebeeld, dat met flonkrend gesteente op de zijde was gestikt, vlamde als goud in het laatste schijnsel der ondergaande zon. ‘Het kruis op den toren!’ riep Okko. ‘Nu vooruit! God wil het.’ ‘God wil het!’ daverde de kreet over de heele uitgestrektheid van het leger, dat thans op de veste aanstormde als wilde het den zwaren muur onder den voet treden. Terwijl vijf, zes nog als katten langs het touw opklauterden, hakten de anderen met kolven en bijlen op de zwaar met ijzer beslagen deuren in. Als bij tooverslag gingen zij wagenwijd open. Roorda, die met zijn gezellen de verraste poortwachters had neergeslagen, liet het zegevierende Friesche leger binnen, en hiermee was Santa Maria op de ongeloovigen veroverd. Het bleek dat de bezetting grootendeels was uitgetrokken om de Friesche vloot aan te tasten, zoodat de Noordsche strijders, na die legermacht vernietigd te hebben, de stad nagenoeg zonder verdedigers vonden. Wat niet onder hun vreeselijke wapenen werd verpletterd, drong in de duisternis langs alle uitgangen op de vlucht, een rijken schat aan oorlogstuig en kostbaarheden voor de overwinnaars achterlatend. Bij den gloed der in vlammen opgaande poorten en torens trok het kruisleger, met buit beladen, in den nacht naar de schepen terug, met luide zegezangen den Hemel dankend voor die eerste luisterrijke overwinning.
een wedren in een romeinschen circus, naar de schilderij van alexander wagner.
‘Ofschoon de nacht met dikke duisternis den hemel bedekt had,’ dus schreef Menko in zijn reisverhaal, voor abt Emo van Bloemhof bestemd, ‘zoo getuigden velen, dat zij het beeld der Heilige Maagd in de lucht gezien hadden, als het ware om haar welgevallen te betuigen over de genomen wraak.’Ga naar voetnoot1) (Wordt vervolgd.) |
|