‘Aangenomen dat wij behouden in het Heilig Land aankomen,’ zei hij, ‘wat willen wij daar dan op het oogenblik uitrichten, vermits de keizer, de Italianen, benevens vele Duitsche vorsten, die het kruis hebben aangenomen, nog evenmin oversteken? Daarom dunkt het mij meer bevorderlijk tot de zaak Gods, de grenzen der ongeloovigen te bestoken, dan dat wij ergens als luie dienstknechten den tijd in het genot der zoete ruste doorbrengen.’
De vergadering bleek meer en meer verdeeld; toonden de Hollanders en Keulenaars zich geneigd voorloopig in Spanje te blijven, de stoere Friezen lieten zich niet zoo licht van het doel des tochts afbrengen, maar minder rap ter taal dan vast van wil, bepaalden zij zich tot ontevreden en afkeurend gemompel.
Daar trad Menko, de eenvoudige kloosterling van Wittewierum, in den raad der vorsten en ridders. Het wit habijt der orde van Premonstreit, dat aan zijn rijzige gestalte een echt mannelijke waardigheid bijzette, verschafte hem echter onmiddellijk een aandachtig gehoor.
‘Het zou mij niet voegen,’ dus sprak hij bescheiden, ‘mij te mengen in den raad der hoofden van het kruisleger, waar het geldt een zoo gewichtig punt van beleid, en waar de meeningen zoo verre uiteenloopen. Noch krijger, noch zeevaarder zijnde, zal ik het niet wagen hetzij tot den strijd, hetzij tot de zeereize te dringen. Maar wel zal het mij vergund zijn de vergadering te herinneren aan het verlangen van onzen Heiligen Vader Innocentus III, roemrijker gedachtenis, van wien de oproeping tot dezen kruistocht is uitgegaan. Hij heeft den kruisvaarders uitdrukkelijk verboden in Hispanië te vertoeven, wijl de vind[i]cta, dat is de wrake der Kerk, moet beginnen van het hoofd, te weten van het Heilig Land of Jerusalem. Als Meester Oliverus scholaster van Keulen het kruis in Friesland predikte, was hij slechts de bazuin, waardoor de stem van Christus' Stedehouder tot ons kwam, ons op roepende ter verlossing van het Heilig Graf. Ware de vrome man Gods in ons midden, hij zou mijn woord bevestigen. Zij die uit zijn hand het kruis hebben aangenomen, hebben zich daardoor verbonden de Christenen van het Oosten en niet die van Hispanië te hulp te komen. Willen zij dus getrouwelijk hun gelofte vervullen, dan zijn zij verplicht de kruisvaart voort te zetten en ten einde te brengen. Ieder beslisse hier naar zijn eigen geweten; maar mijn meening is dat het kruisleger hier zijn krachten niet mag verspillen, maar regelrecht behoort op te trekken voor de bevrijding van het Heilig Land. Dat is de wil van Christus' Stedehouder. God wil het.’
‘God wil het!’ weergalmde de kreet uit de monden der Friezen en het luid gekletter hunner zwaarden en schilden getuigde van hun geestdrift om dat woord te bezegelen met de daad.
Graaf Willem fronste de wenkbrauwen en velen zijner ridders brachten ongeduldig de hand aan het gevest huns degens.
Daar trad op eenmaal Okko Garvema, door het voorbeeld zijns broeders aangemoedigd en door zijn gezellen voortgestuwd, midden in den kring, en met de eene hand het zwaard, met de andere den palmtak zwaaiend, riep hij uit:
‘Mannen van Friesland, gij hebt het gehoord. Het is de wil des Heiligen Vaders, dat gij optrekt ter bevrijding van het Heilig Land. Daartoe hebt gij het kruis aangenomen. Ik kom recht van Poptatus' graf en heb daar bij het gebeente van den grooten kruisheld gezworen, dat niets ter wereld mij zal afhouden van den kruistocht. Wie hier blijven wil, die blijve. Maar ik trek voort naar het Heilig Land, al moest het zijn met een enkele kogge. Op, Friezen! ter kruisvaart voor de verlossing van het Heilig Graf! Poptatus belooft u van den hemel de zegepraal! God wil het!’
Van alle kanten vlogen als bliksemstralen de zwaarden uit de scheede en tusschen het blinkend staal wuifden de groene palmen der overwinning.
‘God wil het! God wil het!’ galmde 't met daverend geschal over de wateren.
Graaf Willem was van zijn zetel opgestaan; bleek van ingehouden toorn, mat hij den jonkman, die eensklaps de helft des legers meesleepte, van het hoofd tot de voeten met een vlammenden blik! Hoe, die melkbaard, een landjonker ergens uit een hoek van Fivelgoo, zou hem, den aanvoerder van den tocht, den held van Acco, den machtigen graaf van Holland en Zeeland weerstreven! Dat was den geboren heerscher te veel en op sire Palmella toetredend, reikte hij dezen de hand met de woorden:
‘Uw verzoek zij ingewilligd. Ik en mijn ridders trekken met u op naar Alcazar.’
Zoo was dan het kruisleger verdeeld en wel zeilden den vijfden dag na het feest van St. Jacob de Nederlandsche schepen gezamenlijk de haven van Lissabon uit, maar niet om een zelfden koers te volgen.
De Hollanders en Keulenaars wendden onder aanvoering van graaf Willem den steven naar Alcazar en enkel de Friesche koggen zetten, met de zegetakken van Poptatus in den mast, moedig de reize naar Palestina voort.
(Wordt vervolgd.)