De tocht naar Damiate.
(Anno domini MCCXIX)
door J.R. van der Lans.
II.
Ubbo Garvema stond na de onbesuisde vlucht zijns zoons een wijle als was er een donderslag boven zijn hoofd gevallen. Met strakken blik voor zich uit starende, luisterde hij werktuiglijk naar de vlugge voetstappen, die allengs wegstierven in de kronkelingen der steenen wenteltrap, het geraas van dichtgeworpen deuren en dergelijke geluiden, die zich verloren in de holle ruimte van het groote gebouw, tot alles doodstil was.
De tachtigjarige grijsaard moest op de zware eiken tafel steunen, wilde hij niet bezwijken onder den slag, die eensklaps zijn schoonste droombeeld verwoest en al te plotseling zijn afgeleefd organisme getroffen had. De zenuwachtige opgewektheid van straks, die hem voor een oogenblik krachtiger gemaakt had, dan hij werkelijk was, had eensklaps voor een verlammende machteloosheid plaats gemaakt. Met wankelende schreden slechts kon hij zijn stoel bereiken, en toen hij zich in het kussen had laten zinken, schoot hem ternauwernood de kracht over om met bevende hand den drinkhoorn te vatten en dien aan de lippen te brengen ten einde zich met een teug wijns nieuwe sterkte in te gieten.
De frissche blos, die weinige oogenblikken te voren zijn eerbiedwaardig gelaat kleurde, was weggetrokken onder een geelachtige bleekheid, die zijn trekken veel magerder en scherper deed voorkomen dan straks. Hij sloot een oogenblik de oogen, en nu scheen het als was de laatste levensvonk de ijle gestalte ontvloden.
Maar onder de verwarmende werking van den wijn en den gloed van het haardvuur, dat vroolijk opvlamde, hernam het bloed allengs den gewonen loop, ja de opzwellende aderen aan de slapen en op de beenige, ivoorbleeke handen getuigden van koortsige gejaagdheid.
Weldra stond de grijsaard met een diepen zucht uit den leunstoel op en wandelde de zaal in als om zich lucht te verschaffen in de drukkende benauwdheid, merkbaar uit zijn korte snuivende ademhaling. Hij mompelde binnensmonds onverstaanbare woorden, bleef nu eens in gepeins verzonken staan en zette dan weer een paar schichtige schreden verder de zaal in.
Hij opende met bevende hand het smalle middelvenster, waardoor een stroom van frissche voorjaarslucht naar binnen vloot en aangename koelheid over zijn zwaar gefronst en gloeiend voorhoofd uitstortte.
‘Ha,’ zuchtte de grijsaard en zwolg met welbehagen de zuivere lucht in, gelijk een koortslijder bij groote teugen het hem gereikte glas water opslurpt.
Hij moest naar buiten, het was hem te eng in die wijde zaal, waar nog altijd het beeld voor hem oprees van den zoon, die zijn schoonste verwachtingen, zijn hoogste eerzucht zoo wreed had teleurgesteld. Hij zou een strijder des kruises zijn, een ridder van het Heilig Graf, had hij weinig weken geleden gezworen, en thans deed de herinnering aan die gelofte hem voortijlen als een vluchteling.
Kon Okko een lafaard zijn, die, moedig met de tong, bij de nadering van het gevaar terugdeinsde? Maar neen, in menig hachelijk oogenblik had hij zich een jonkman getoond van beproefden moed, zijn vaderen waardig. Vanwaar dan die aarzeling, die huiverige vrees, welke hem scheen te bevangen bij de gedachte dat hij moest optrekken ter kruisvaart? Was dit niet nog kort geleden zijn liefste wensch? Wat had den eens zoo koenen jonkman tot een besluiteloos, vreesachtig zwakkeling gemaakt?
Daar lag zijn zwierige kaproen, ijdele tooi, dien hij vroeger den kweelenden meistreel zou hebben overgelaten.
En de grijsaard, aldus zich zelven meer en meer opwindend in nuttelooze zelfkwelling, verliet op zijn beurt de burchtzaal en stormpelde de wenteltrap af, zich omzichtig vastgrijpende aan de ijzeren leuning, die, door het gebruik glimmend geschuurd, als een slang rondom den aspijler der trap kronkelde.
Daar betrad de grijze edelman de hooge voorhalle of wapenzaal, welker muren waren behangen met de schilden, helmen en maliënkolders, die in dagen van strijd zoo menigen dienst hadden bewezen, maar nu hingen te roesten aan den vochtigen wand. Ginds stonden de speren in het zware houten rek, daar hingen de zwaarden en strijdbijlen, elders de bogen voor de schutters en de stokslingers voor de slingeraars. En de middelruimte werd ingenomen door zonderlinge gevaarten van hout met ijzer beslagen, werptuigen en stormrammen, oorlogsgereedschap van allerlei aard, dat eenmaal de burchtzaten den aanval van een vijandigen nabuur of een bestorming van de woeste boschbewoners had helpen afslaan, maar dat nu, onder een laag stof bedolven, nutteloos stond te vermuffen.
Ubbo liet met een spijtige uitdrukking den blik over al dat wapentuig rondweiden, als rekende hij uit hoeveel dienstmannen hij wel ten strijde kon uitrusten, als zijn zoon zich maar aan de spits geliefde te stellen om hen ter zege voor te gaan. Maar daarop verliet hij de donkere ruimte en stond weldra onder het lichte booggewelf, dat toegang gaf tot de poort en de binnenbrug, welke over de eerste gracht leidde.
Door de openstaande poort stroomde hem de buitenlucht met breede golven tegen, en hij voelde niet hoe de grijze haren, die hij verzuimd had met een kap te bedekken, door den tocht opwoeien, zoo behaaglijk was hem het verruimend gevoel in de borst. De valbrug was, gelijk gewoonlijk overdag, neergelaten en zoo wandelde de burchtheer, door den ouden poortwachter niet eens opgemerkt, het ruime binnenplein op, dat zich als een groot sneeuwveld voor hem uitstrekte. Toevallig was het er op dat uur zoo eenzaam als ware het kasteel onbewoond. Een oude dienstmaagd slechts schepte een kruik water uit den gemetselden welput, en slofte met ter zij gebogen hoofd en uitgestrekten arm naar een der stallen om het vee te drenken. Daarbinnen heerschte zeker bedrijvigheid genoeg: dat bleek uit de verwarde geluiden, welke uit die lage houten, met riet gedekte gebouwen oprezen, maar niemand vertoonde zich aan deur noch venster. Het valkhuis, de hondenhokken, het waschhuis, de bakkerij, het brouwhuis, alles scheen ingedommeld onder de sneeuwlaag, die de grauwe rietbekapping met een smetteloos blanke sprei overdekte.
Door het heen en weer loopen der dienstlieden waren hier en daar harde paden in de sneeuw getreden, waarvan de grijsaard voor zijn wandeling had kunnen gebruik maken. Maar in zijn gejaagdheid sloeg hij er geen acht op en stapte door de mulle sneeuw heen in de richting van moestuin en boomgaard, die zich aan de achterzijde der stins uitstrekten. Scherp teekende zijn donkere gestalte in den violetkleurigen tabbaard zich tegen den witten bodem af en de wijde, tot op den grond af hangende mouwen wapperden hem na als de fladderende wieken van een vogel.
Zoo wandelde Ubbo in zichtbare gemoedsbeweging met onregelmatige schreden verder, tot hij onder de zware dubbele rij boomen kwam, die de gracht achter de stins omzoomde. Daar struikelde zijn voet over een der wortels, die verraderlijk als slangen onder de sneeuw voortkropen; hij wankelde, poogde zich nog aan een lang uitgeschoten tak vast te houden, en stortte met een doffen slag neder, onmachtig zich weder op te richten. De doodelijke bleekheid zijner trekken bewees dat de uitwendige val met een geweldigen innerlijken schok gepaard was gegaan; de gemoedsbeweging der laatste uren, de overspanning der zenuwen, de lichamelijke vermoeienis, de overgang van de verwarmde zaal naar de koude buitenlucht, dat alles was het afgeleefde lichaam te machtig geweest en de schrik bij den val had het overige gedaan. Door een beroerte getroffen lag de grijze burchtheer daar hulpeloos aan den voet van een boom, midden op zijn eigen erf, zonder dat een zijner lieden het vermoedde. Roerloos als een oude eik, door den storm geveld, bleef hij liggen gelijk hij gevallen was.
Toch was het onheil niet onopgemerkt gebleven. Op het oogenblik dat Ubbo neerzonk, had juist een monnik, in een witte pij gehuld, langs de poort in de buitenste omwalling het binnenplein betreden. Het was Menko, des burchtheers zoon, die als nederig kloosterbroeder der naburige abdij Bloemhof daar een deel der leiding van de conventschool waarnam en gaarne van zijn vrije uren gebruik maakte om zijn ouden vader een bezoek te brengen. Hij had de welbekende donkere gedaante reeds, van verre opgemerkt, en verlangend den waardigen man te verrassen, had hij zich niet den tijd gegund om als naar gewoonte een praatje te maken met den poortwachter, die hem eerbiedig groette, maar was onmiddellijk het binnenplein opgeijld.
Daar zag hij den grijsaard neerstorten en tot zijn schrik zonder een kreet te uiten in de sneeuw blijven liggen.
‘Jesus, Maria!’ kreet de monnik en snelde in zijn angst, zoo ras de zware pij, die hem om de beenen klapperde, het toeliet, naar de plek des onheils, knielde naast den gevallene neer, beurde het bleeke hoofd op en liet het in zijn arm rusten. Goddank! hij leefde, dat bewees de bijna onmerkbare ademhaling; maar de oogen bleven gesloten en de kleur van het gelaat was als die van een lijk.
‘Hulp!.... water!’ riep de monnik, en nu kwamen van twee, drie kanten te gelijk de dienstlieden toegeschoten. De huismeier, die in den moestuin was, kwam met een der tuinarbeiders de laan uitgeloopen.
‘Haal water,’ zei hij tot dezen en knielde aan de andere zijde van den grijsaard neer, om het hoofd te ondersteunen, terwijl de monnik met wat sneeuw, die hij in zijn hand had laten ontdooien, de slapen bevochtigde.
Goddank! daar opende hij de oogen, maar helaas, onmiddellijk zonken de Jeden weer machteloos dicht. Een dienaar bracht een bekken met water aan en een linnen doek. Menko wiesch er het grijze hoofd mede, dat bloedige kwetsuren toonde tusschen het zilver der lokken. Een ander reikte een beker, en de monnik liet een paar teugen van het frissche vocht tusschen de half geopende lippen vloeien.
Weder opende Ubbo de oogen en zag verwonderd om zich heen; hij herkende zijn zoon en een blijde glans straalde uit zijn blik, terwijl een matte glimlach zijn gelaat verhelderde. Hij poogde zich op te richten, maar zonk machteloos terug; hij wilde spreken, maar zijn lippen stamelden slechts een onverstaanbaar geluid.
‘Zend on middellijk iemand naar de abdij om broeder Sichard den medicijnmeester, en dat ook de abt verwittigd worde,’ sprak Menko tot den huismeier. En zich daarop weer over den grijsaard buigende, vroeg hij met teere bezorgdheid:
‘Wordt het al beter, vader?’
De oude man knikte bijna onmerkbaar, maar zijn oogen vielen weer dicht, daar ze den