VIII.
Met de wanhoop in het hart had Agnes vernomen, dat haar beide broeders, waarvan de een haar bijzonder dierbaar was, en wien zij een heilige trouw had bewaard, zouden doodgeschoten worden. Weenend had zij zich aan de voeten van den kapitein geworpen, hem gesmeekt en bezworen, hun het leven te schenken, en getracht dat steenen hart te vermurwen. Haar pogingen waren echter vruchteloos gebleven. En toch, haar Karel moest gered worden! Had zij dan zooveel jaren in stille droefheid doorgebracht, zooveel jaren tot God gebeden om zijn terugkeer, en moest hij nu zoo ellendig omkomen? Dat kon God niet toelaten! Hoe hen echter te redden? Plotseling kwam een denkbeeld in haar geest op, dat onmiddellijk gerijpt was, en dat zij zou trachten te verwezenlijken, zonder zich door moeilijkheden te laten afschrikken.
Zij zou zich naar Dumouriez begeven, die met zijn leger voor Breda lag; zij zou hem voor haar broeders op heur knieën om genade smeeken, zij zou hem alles verhalen, alles, en het was haar als fluisterde een stem haar in, dat zij zou slagen. Maar geen oogenblik mocht verloren gaan, geen seconde, want ver was de afstand en binnen luttele uren zou de doodstraf voltrokken worden. En daarom was zij weggeijld zonder iemand haar voornemen mee te deelen; zelfs haar pleegmoeder en Martha had zij er niets van gezegd, opdat deze zich niet met een hoop zouden vleien, welke later misschien, wat God verhoede! ijdel mocht blijken.
Vlug als een hinde was Agnes den welbekenden weg naar Breda opgeijld, en stierde een vurig gebed ten Hemel, dat God haar tijdig mocht doen komen en genade doen vinden voor de oogen van den Franschen generaal. Zij had vaak hooren gewagen van de zachtzinnige inborst, de loyauteit van Dumouriez; zij wist hoe hij wars was van barbaarschheid en noodeloos bloedvergieten, en daarenboven, zij zou hem in levendige en schrille kleuren de ellende malen van hare moeder en van haar, de onverschrokkenheid van Karel, zijn zelfopoffering, Albert's trouw en heldenmoed, wat het hart van den krijgsman in vlam zou zetten, en dan zou hij geen weerstand kunnen bieden aan den aandrang harer smeekingen, en genade voor recht doen gelden, zoo al het barbaarsche recht - wat zij niet kon gelooven - de krijgswet, den dood harer broeders eischte. Deze gedachte schonk vleugelen aan haar voeten; voort ijlde zij, voort, en reeds zag zij het legerkamp der republikeinsche soldaten in de duisternis als een groote zwarte massa voor haar oog opdoemen. Een ander bezwaar deed zich nu op, waaraan zij in het eerste oogenblik van overspanning niet gedacht had. Hoe zou zij, zwak meisje, in het holst van den nacht tot generaal Dumouriez kunnen doordringen? Zoo de voorposten haar aanhielden en den toegang tot den bevelhebber weigerden? Zoo zij haar zeiden, over dag terug te komen, wat dan? Dan zou het te laat zijn: om negen uur had de executie plaats.
Zij zou bidden en smeeken; zij had nog eenig geld en gouden sieraden, zij zou ze den voorposten geven; alles zou zij aanwenden, wat de liefde en haar vrouwelijke scherpzinnigheid haar ingaven.
Weldra had zij de voorposten bereikt en werd door een paar sans-culotten aangehouden, die ten hoogste verrast waren, dat een jong, schoon meisje in het holle van den nacht het legerkamp kwam opzoeken. Schuchter gaf Agnes hun haar verzoek te kennen, generaal Dumouriez onmiddellijk te spreken. De sans-culotten verklaarden echter beslist, dat dit midden in den nacht zeker onmogelijk was, dat, indien zij over dag terugkwam, men zien kon of de generaal geneigd zou zijn haar te ontvangen. Agnes putte zich uit in tranen en smeekingen, zij bezwoer, dat twee menschenlevens van haar bezoek bij den generaal afhingen, zij zou hun al haar geld en sieraden schenken, indien zij haar wilden doorlaten en naar den bevelhebber voeren.
Maar niets mocht baten; de soldaten hadden het consigne ontvangen, niemand, onder welk voorwendsel ook, door te laten, en hiervan weken de oude snorrebaarden niet af, hoe noode ook, en hoe hard het hun viel, het verzoek van het arme meisje van de hand te wijzen.
Reeds wist Agnes niet meer wat aan te vangen, reeds begon zij te wanhopen aan het welslagen harer pogingen, toen plotseling een officier, die, naar zijn uniform te oordeelen, een hoogen rang in het leger bekleedde, voor haar en de verbaasde soldaten stond. Het was kolonel de la Rivière, een schitterend krijgsman, die veel tot de overwinningen der Fransche legers in België had bijgedragen, en wegens zijn loyauteit, hoogen moed en strikte eerlijkheid door al zijn soldaten op de handen gedragen werd.
Bij een ronde, die hij door het kamp deed, trok het geluid van menschenstemmen zijne aandacht; een jammerende meisjesstem trof hem, die een overweldigenden indruk op hem maakte. Waarom? Toen kon hij er zich geen rekenschap van geven, maar er sloeg iets zoo wilds, zoo onstuimigs in zijn hart, dat de sterke man bijna wankelde.
‘Wat is er?’ vroeg kolonel de la Rivière aan den wachtpost, terwijl het licht eener lantaarn een hellen gloed op de door angst en vertwijfeling geschokte, maar toch nog steeds schoone gelaatstrekken van Agnes wierp. Een rilling voer den onverschrokken krijgsman door de leden, een nevel scheen hem voor de oogen te trekken.
‘Och, mijnheer,’ smeekte Agnes met tranen in de oogen, terwijl zij haar handen biddend naar den officier uitstrekte, ‘zou u voor mij niet kunnen verkrijgen, dat ik generaal Dumouriez een enkel oogenblik sprak: twee dierbare menschenlevens staan hier op het spel.’
Met ontroering scheen de officier naar den klank dier stem te luisteren, als riep zij hem dierbare herinneringen uit lang vervlogen tijden voor den geest. Toen Agnes geëindigd had, staarde hij haar aan, zonder nog een woord te kunnen uitbrengen: het was duidelijk, dat zijn gedachten elders verwijlden. Agnes beschouwde het stilzwijgen van den officier, en den welwillenden, medelijdenden trek, die zich om zijn lippen plooide, als een gunstig voorteeken. Zij meende door haar woorden en tranen een gevoelige snaar in het gemoed van den ouden krijgsman te hebben aangeroerd. ‘Mijnheer, een oogenblik gehoor slechts bij den bevelhebber; twee dierbare levens zijn in zijne en uwe hand. Eeuwig dankbaar zal ik u zijn, zoo u mij deze gunst wil verschaffen.’ Met gevouwen handen en betraande oogen keek zij den krijgsman aan, die, meer en meer ontroerd, op het eind zich zelf niet meer meester scheen.
De voorposten begrepen er niets van: nog nooit hadden zij hun kolonel in zulk een gemoedsstemming gezien.
‘Volg mij, dame,’ zei de la Rivière uiterst hoffelijk, ‘ik zal zien wat ik voor u doen kan.’ Een gloor van hoop ontvlamde in Agnes' borst en zij stamelde een dankbetuiging aan den kolonel, terwijl beiden door het kamp schreden en de schildwachten het geweer presenteerden. Waarom had de kolonel haar zoo vorschend aangezien, waarom scheen hij ontroerd op het hooren harer stem? Ook in haar hart was er iets, dat haar een oogenblik meer dan twintig jaren terug deed gaan in haar leven, dat haar verplaatste op de ziedende zee, waar het geweld van den orkaan een trotschen koopvaardijer in splinters sloeg en zij de eenig overlevende was der geheele bemanning. Maar droevig schudde zij het hoofd. Hoe kon zij zoo denken? Niet achter, maar vóór haar lag het doel harer komst: twee dierbare menschenlevens hingen aan een zijden draad, en deze zou zij redden.
Hoe kon zij zich nu aan droeve gepeinzen over het verleden overgeven, waar het bange heden, een onheilzwangere toekomst al haar moed, al haar krachten, al haar vrouwelijke scherpzinnigheid en overredingskracht moest in beslag nemen?
In de tent van den kolonel aangekomen, verzocht deze haar op trillenden toon, terwijl hij haar nauwlettend en met teederen blik beschouwde, plaats te nemen. ‘Kind,’ zei de grijze krijgsman, ‘sinds ik uwe stem hoorde, uw gelaat aanschouwde, is een gloor van hoop in mijn hart gedaald, waaruit sedert twintig jaar alle hoop gebannen was. En hoe meer ik je aanschouw, hoe meer ik in die hoop versterkt word. En toch, zoo die ook nu weer ijdel moest blijken....’ Er vloeiden tranen over de gebruinde wangen van den krijgsman.
Twintig jaren! Die woorden hadden Agnes als een electrische schok getroffen, en met belangstelling, meer dan belangstelling zelfs, zag zij naar den kolonel, die haar nog steeds aanschouwde, als kon hij zich aan haar aanblik niet verzadigen, als wilde hij elken trek van haar gelaat vergelijken met die van eene dierbare overledene, welke onuitwischbaar in zijne ziel waren gegroefd. Agnes was niet bij machte een enkel woord te uiten, dermate werd zij door haar aandoeningen en gewaarwordingen geschokt en overstelpt.
‘Hoe heet je, mijn kind, en wie zijn uwe ouders?’ vroeg de kolonel, terwijl alles aanduidde, hoe zwaar het hem viel, een vraag te stellen, waarop het antwoord wellicht zijn hoop een illusie zou doen blijken. Agnes verschrok op het hooren dier stem: er lag iets zoo hartstochtelijks en toch zoo vaderlijks in den toon waarop die woorden werden geuit; hare ziel werd dermate door haar ontroering overmeesterd, dat zij in een krampachtig snikken uitbrak, en eerst na eenige oogenblikken met moeite kon uitbrengen: ‘Ik ben een arme weeze, heer, voor meer dan twintig jaren hebben mijne lieve ouders in een vreeselijken orkaan het leven verloren, toen ik nog slechts drie jaar oud was.’
Verschrikt keek Agnes op: een doodelijke bleekheid had het gelaat des krijgsmans overtogen en wankelend liet hij zich op een stoel neervallen. Agnes schoot ijlings toe om hem te ondersteunen.
‘Ik dank je, kind, zóó is het goed,’ zei de kolonel, en zacht trok hij Agnes naar zich toe, die, sidderend als een riet, haar groote, heldere oogen op den ontroerden krijgsman vestigde. Plotseling viel diens oog op het medaillon, dat Agnes droeg; hij stak de bevende hand naar het kleinood uit, maar Agnes, die zijn gedachten las, voorkwam hem en had het rasch geopend. Eén blik, en - ‘mijn Emilie!’ klonk het van de bestorven lippen des kolonels, ‘mijn onvergetelijke vrouw, zij is het, en gij, kind, zijt mijn jeugdige Emilie, mijn lieve dochter, naar wie ik twintig jaar vruchteloos heb gezocht. Dat ik je op zoo wonderbare wijze moest weervinden, nadat al wat ik daartoe onafgebroken in het werk heb gesteld, vergeefs was. Hier is de vinger Gods, Emilie! Kom aan mijn hart, kind, opdat ik weer ondervinde, wat het zeggen wil, vader te zijn.’
Deze woorden waren echter geheel overbodig. Onmiddellijk had Emilie, of Agnes, zooals wij haar liever willen blijven noemen, alles begrepen; gevoeld had zij het reeds eerder, dat de kolonel haar dierbare vader was, wiens verlies zij steeds zoo bitter had betreurd en