Vóór de verovering van het goudland Peru.
Karel V, in wiens rijk de zon niet onderging, stond op het toppunt zijner grootheid. De slag bij Pavia was gewonnen, Frankrijk ter aarde geworpen en de ridderlijke Frans I des keizers gevangene. Ook Italië moest buigen voor de roemrijke wapenen van den Spaanschen heerscher, op wiens hoofd zich de kronen van onmetelijke rijken vereenigden. Hij stond juist op het punt zich tot Duitsch keizer te laten kronen, toen Ferdinand Corlez hem den schepter van het Aztekenrijk voor de voeten legde en te Sevilla een man aan wal stapte, die den buit, reeds in de Nieuwe Wereld behaald, meende te kunnen vertiendubbelen en in Spanjes eerekroon nieuwe lauweren dacht te vlechten.
Deze man was overigens een gelukzoeker van verdachte soort, wiens verleden meer schaduw- dan lichtzijden aanbood. Te Sevilla wist men te vertellen dat Pizarro in zijn jeugd zwijnenhoeder geweest was, en nog wel een ontrouwe dienaar, die zijn meester ontloopen was. Dan was hij gemeen soldenier geweest in het leger, dat naar Italië afgezonden was, en was na jaren weer te Sevilla beland, waar hij, zijn onverzadelijke zucht naar avonturen volgend, zich voor de Nieuwe Wereld inscheepte. Wat hij daar uitgericht had, was in geheimzinnig duister gehuld; maar men zeide dat hij er geroofd en geplunderd had voor drie.
Deze man zette thans den voet op Spaanschen bodem, om in grenzenlooze vermetelheid zich zelfs voor den koning aan te melden! Bracht hij misschien groote schatten mee, die de kroon van Spanje steeds welkom waren? Daar zag hij niet naar uit; in elk geval had hij zijn oude schulden te Sevilla nog niet betaald, en zoo maakte men korte metten met den aangekomene, die eenvoudig in den kerker geworpen werd.
Doch daar kwamen boden des konings, die hem in vrijheid stelden en hem naar Toledo ontboden, waar de keizer juist hof hield. De ambtelijke berichten over Pizarro luidden gunstiger dan de roep, dien de volksmond hem verschafte. Herhaaldelijk was bij gewichtige aangelegenheden zijn naam met lof vermeld geworden in de berichten van den stadhouder van Darien, de ontluikende Spaansche kolonie aan de landengte van Panama. Hij was een van de beroemde Spanjaarden, die van een heuveltop voor de eerste maal de eindelooze golven van den Stillen Oceaan met hun verbaasde blikken overschouwden en met hun heldhaftigen aanvoerder Balbao aan den oever der nieuw ontdekte wereldzee het eerste Te Deum zongen. In de krijgs- en rooftochten egen de Indianen der kust had hij zich menigmaal onderscheiden, als onvermoeid voetganger wist hij het spoor des vijands in de maagdelijke wouden dagen lang te achtervolgen en rustte niet voor hij zijn doel bereikte.
Ook was hij meegeweest op die schepen, welke aan gene zijde der Nieuwe Wereld met hun kiel de golven doorkliefden om, naar het zuiden stevenend, het Goudland te ontdekken. Zes zonnen van Darien verwijderd, dus verhaalden de Indianen, lag het land, waar het goud groeide en de machtigen in groote paleizen woonden, uit schotels van zuiver goud en zilver aten en reusachtige, uit goud gesmede afgodsbeelden aanbaden. Sedert de ontdekking en verovering van Mexico schonk men aan zulke berichten onvoorwaardelijk geloof en wachtte ongeduldig op de eerste tijding der ontdekking van dit ‘Goudland’. Die tijding kwam en Pizarro was de gelukkige padvinder: hij had, ofschoon nog maar uit de verte, het beloofde land der Spaansche gelukzoekers aanschouwd. Met het oog op zulke verdiensten deed de keizer een oog dicht voor zijn verleden en verleende hem de gunst eener audiëntie.
Welk een tegenstelling tusschen deze beide mannen!
Keizer Karel V, een uitstekend staatsman, die zich met de verst strekkende plannen bezighield, om het eenmaal verworvene uit te breiden en te behouden. Francisco Pizarro, eveneens een man met ver uitzienden blik, die echter slechts op buit en goud uit was. Keizer Karel, die van diepen godsdienstzin vervuld, in schoone kunsten en wetenschappen verpoozing zocht en in zijn ouderdom de geschiedenis van zijn roemrijk leven schreef. Pizarro, een verblinde dweper, die niet eens zijn naam had leeren schrijven en onder gewichtige stukken onleesbare hanepooten zette.
En toch wist Pizarro in de praalvertrekken van het slot te Toledo als behendig verdediger zijner zaak Karei V zoo te roeren dat de keizer tranen vergoot en bereidwillig op de plannen van den avonturier inging. Bij die audiëntie legde de eergierige Pizarro den grondslag, waarop heel zijn later bedrijf was gebouwd, dat niet ten onrechte een duivelachtig treurspel in het paradijs genoemd is.
In de Spaansche kolonie Darien, aldus ongeveer luidde het bericht van Pizarro, vatte hij met twee mannen het plan op, het goudland Peru te ontdekken en voor zijn koning te veroveren. Almagro, ook al een man van onzekere afkomst, maar van krijgshaftigen en eerzuchtigen geest, en pater Luque, een ervaren en kundig priester, waren zijn gezellen. Deze drie gingen een bondgenootschap aan en zwoeren elkander trouw ter zijde te staan en moeiten en voordeelen eerlijk te deelen.
In het midden van November 1524 lichtte het schip van Pizarro in de haven van Panama het anker en stevende naar het geheimzinnige Zuiden. De Stille Oceaan logenstrafte zijn naam; stormen volgden op stormen en slechts met onbeschrijflijke moeite, onder voortdurend levensgevaar gelukte het den schepelingen, kaap Pinas, het zuidelijkste punt der toenmaals bekende kust om te zeilen. Nieuwe kusten doken op, maar elke poging tot landing bracht Pizarro slechts bittere teleurstelling. Nergens ontwaarde hij een zweem van bebouwing, overal slechts moerassige wouden, waarin koortsmiasmen broeiden en tallooze zwermen muggen huisden. Eindelijk na zeventien dagen varens wenkte hen een gastvrije haven. Hier stapte men aan land - maar van de scheepsbemanning waren nog slechts tachtig man in leven; vier en dertig sliepen reeds den doodslaap op den bodem der zee.
De levensmiddelen waren opgeteerd, de hongersnood dreigde, en zoo besloot Pizarro met het grootste deel der manschappen op deze plek te blijven en het schip naar de Pareleilanden te zenden om nieuwen leeftocht op te doen. Zeven en veertig dagen reikhalsde hij naar den terugkeer van het vaartuig, en kampte ondertusschen met de verschrikkelijkste vijanden, met honger en ziekte, waaraan weder twintig man bezweken; want de verblindende pracht der tropische natuur bleek bedrieglijk en wilde de vreemdelingen niet voeden. Zeedieren, mosselen, hagedissen, zure en bittere vruchten vormden hun karig voedsel - en toen de overlevenden het schijnbaar zoo uitlokkend strand verlieten, noemden zij het Puerto del hambre, dat is Hongerhaven. Eindelijk werd een door krijgshaftige kannibalen bewoond dorp veroverd, waarin enkele gouden voorwerpen gevonden werden, maar reeds den volgenden dag moesten de Spanjaarden voor de overmacht wijken.
Gelukkiger was Almagro, die met het tweede schip Pizarro gevolgd was en dorpen met nette woningen gevonden had, waar ook wat meer goud was buitgemaakt.
Met gelijke ontberingen, maar met gelukkiger gevolg ging de tweede vaart naar Peru gepaard.
In volle zee ontmoette Almagro een groot schip, op eigenaardige wijze gebouwd uit dikke, rietachtige stammen van een lichte houtsoort, die door middel van touwen tot een vlot samengevoegd waren. In het midden stond een huisje, aan dunne stammen waren zeilen bevestigd, groote steenen dienden tot ankers. Het waren Peruaansche kooplieden uit de stad Tumbez, met wie de Spaansche zeevaarders hier kennis maakten. Hier vertoonden zich de eerste kenteekenen van een eigenaardige beschaving; rijke gouden en zilveren sieraden, fijne wollen of katoenen kleederen, waarin prachtige kleurige patronen waren genaaid, werden hier tegen Europeesche snuisterijen ingeruild en Pizarro kon ze thans zijn koning voorleggen. In de Weener bibliotheek wordt een uitvoerige lijst dier eerste Peruaansche handelswaren bewaard.
En toch dreigde de onderneming een smadelijk einde te zullen nemen. De tijding van de tallooze menschenoffers, welke de tocht vorderde, gaf den gouverneur van Darien aanleiding tot krachtige maatregelen. Hij zond een schip naar het eiland Gorgo, waarop de Spanjaarden nog schrikkelijker ellende dan in de Hongerhaven te lijden hadden, en wilde zoodoende Pizarro en zijn manschappen tot terugkeer naar Panama dwingen.
De mannen van Pizarro, die het eiland reeds de Hel genoemd hadden, waren gaarne bereid de aanmaning van den scheepskapitein te volgen. Maar toen sprong Pizarro op, trok zijn zwaard, beschreef daarmee op den zandigen bodem een lijn van het Westen naar het Oosten en riep op het zuiden wijzend:
‘Castilianen! Deze weg leidt naar Peru en zijn schatten, gene naar Panama en tot den bedelstaf. Kiest! Al verlaat ge mij ook allen, dan zal ik alleen het goudland veroveren.’
Hij stapte over de lijn heen, maar slechts dertien volgden hem en de geschiedenis van Spanje noemt hen de beroemde dertien, los trece de la fama.
Eindelijk werd de haven van Tumbez bereikt. Tot hun verbazing zagen de Spanjaarden een groote stad met sterke vestingmuren. Zoo ver het oog reikte, strekte zich een groenende, vruchtbare, door wel aangelegde kanalen bewaterde vlakte, gelijk een moestuin landwaarts uit.
Gastvrij werden de vreemdelingen ontvangen en nadat een juist in de stad vertoevend inca aan boord van het Spaansche schip begroet en onthaald was, ging de Spanjaard Alonso Molinos in gezelschap van een negerslaaf aan land. Aan boord teruggekomen, roemde hij den rijkdom en de welvaart der inwoners en zijn bericht gaf Pizarro aanleiding, den volgenden dag een tweeden bode op verkenning naar Tumbez uit te zenden.
Pedro de Candia, zoo heette hij, trok zijn glinsterend pantserhemd aan, zette een fonkelenden helm op, nam het blinkende stalen schild aan den arm, gordde zijn zwaard aan en wapende zich bovendien nog met een donderbus.
Aldus uitgerust betrad hij de stad, waar zijn verschijning begrijpelijkerwijze de hoogste verwondering wekte. Schitterend blonken zijn rusting en wapenen in de stralen der tropische zon. Dat was een huirakotscha, een ware ‘zoon van den glans,’ met bliksem en donder