‘Maar ik gevoel mij zoo gelukkig bij u, bij u en moeder; elders zou ik ongelukkig zijn en zeker aan de zijde van den heer Van Zuylen, dien ik noch liefhebben noch achten kan.’
‘Kind, bouw geen luchtkasteelen. Hoezeer je tegenwoordigheid ons een troost en zegen is, toch weet ik, dat je niet altijd bij honk kan blijven. En dan, wij worden zoetjes aan oud, en wat zal er van je worden, wanneer wij uit den tijd zijn?’ Hier stokte de stem des kapiteins, want hij dacht aan zijn zonen, den een, plichtig, het ouderlijke huis ontvlucht, den ander, zwak en weifelachtig, en niet bekwaam de zorg voor Agnes op zich te nemen.
Deze herinnering duurde echter slechts een oogenblik.
‘Laten we niet tobben over de toekomst, elke dag heeft genoeg aan zijn eigen leed, en zoodoende sturen we ook mooi uit den koers. Houden we ons voor het oogenblik alleen met het heden bezig, waarvoor zich het beeld, of liever, het voorstel van mijnheer Van Zuylen plaatst.’
‘Vader, zou u wenschen. den heer Van Zuylen tot schoonzoon te hebben?’
‘Wat ik wensch is je geluk, mijn kind; over de voorwaarden van je geluk moet je zelf beslissen. Doe wat je hart en je gezond verstand je ingeven.’
‘Dat wil ik doen, vader, en - bij u blijven. Het gezond verstand zegt mij, dat ik een man als Van Zuylen niet mag, mijn hart dat ik hem niet kan lief hebben. Zijn verleden getuigt tegen hem, zijn karakter stoot af in plaats van aan te trekken en zelfs zijn geld is eer een vloek dan een zegen. U, vader, weet het best, door welke gewetenlooze middelen hij zijn rijkdom verworven heeft.’
‘Agnes, de wereld is ergdenkend en kwaadsprekend; later zal je dit genoeg ondervinden. Ik wil niet beweren, dat de geruchten, die over hem loopen, van allen grond ontbloot zijn, maar overdreven zijn ze zeker. Daarentegen is het een feit, dat hij machtig veel splint heeft en door honderden naar de oogen gezien en benijd wordt. Overigens wil ik niet als advocaat van den heer Van Zuylen optreden: ik ben maar de tusschenpersoon, die je met zijn voorstel aan boord kom.’
‘Ik wil aannemen, vader, dat de wereld overdrijft, ook wat de geruchten omtrent den heer Van Zuylen betreft, maar ik gevoel afkeer voor hem en zou hem slechts kunnen verachten.’
‘Neem tijd tot beraad, kind, of anders, beleg nog eens scheepsraad met je moeder.’
‘Onnoodig, vader, hij kan nooit mijn man worden, niet waar, moeder?’
Mevrouw Claessens schudde krachtig het hoofd, ten teeken dat zij geheel en al met de meening harer pleegdochter instemde.
‘Is dat je laatste woord, Agnes?’
‘Mijn laatste, vader.’
‘Goed, kind, dan zal ik mijnheer Van Zuylen verklaren, dat hij de hoop maar moet opgeven,’ zei de pleegvader met een zucht van verlichting, ‘over twee etmalen komt hij om bescheid. Dat zaakje is dus geklaard.’
‘U keurt mijn weigering toch niet af, vader?’
‘Afkeuren? De hemel beware, kindlief,’ zei de kapitein met zijn gewone rondborstigheid, blijde een diplomatische taak volbracht te hebben, waarvoor hij maar half berekend was. ‘Integendeel, ik juich je beslissing van harte toe; nog sterker, ik geloof dat Van Zuylen geen kompas is, waar men veilig op kan zeilen.’
Agnes zag haar pleegvader verwonderd aan bij die woorden, welke zij met de vroeger gesprokene moeilijk overeen kon brengen. De kapitein bemerkte de verwondering van het meisje.
‘Je vindt mijn woorden zonderling evenals mijn gedrag, niet waar?’ sprak hij kalm. ‘Toen jij je met zooveel kracht, met zooveel hartstocht tegen het gedane voorstel aankantte, moest ik, niet de partij voor den heer Van Zuylen opnemen, maar op den werkelijken toestand wijzen. Ik moest de voordeelen, die hij aanbiedt, op den voorgrond stellen; mijne bedenkingen zouden later gevolgd zijn, zoo het noodig was geweest. Ja, indien je in zijn schuitje was gekomen, zou ik onmiddellijk, met ernst en klem op de bezwaren tegen een verbintenis met zulk een man gewezen hebben. Het is niet noodig geweest, ik dank er den hemel voor. Daarom kan ik je beslissing niet anders dan billijken en goedkeuren, en ben blij dat die ballast uit den weg is.’
Na deze woorden verliet de kapitein het vertrek, de beide vrouwen alleen latende.
Het meisje voelde zich blijkbaar overspannen, want nauwelijks had haar pleegvader zich verwijderd, of zij brak in een zenuwachtig snikken uit.
‘Kindlief, wat deert je?’ vroeg de pleegmoeder met deelneming, terwijl ook zij haar oogen vochtig voelde worden.
‘Moeder, moeder, ik ben zoo ongelukkig,’ snikte Agnes door haar tranen heen.
‘Ongelukkig, kind? Maar het aanzoek van den heer Van Zuylen had toch niets dat je kon krenken. Daarenboven had je de keus om te weigeren, en je hebt dat gedaan. Wat kan je dan zoo ongelukkig maken?’
‘De heer Van Zuylen is mij onverschillig, moeder, en al ware hij de beste der menschen, dan nog zou ik zijn aanzoek van de hand moeten wijzen. Ik ben veroordeeld om altijd alleen op de wereld te blijven.’
‘Alleen, zeg je, Agnes?’ vroeg mevrouw Claessens verwijtend.
‘O neen, neen, moeder, mijn lijden maakt mij onrechtvaardig; neen, ik heb u en vader die beiden zoo goed, zoo zorgvol voor mij zijt. Ik bedoelde slechts, dat....’
‘Dat het aanzoek van mijnheer Van Zuylen je koud liet,’ vulde mevrouw Claessens aan, daar het meisje aarzelde, haar gedachten onder woorden te brengen.
‘Het aanzoek van mijnheer Van Zuylen, evenals dat van ieder ander man, moeder,’ bracht Agnes na eenige weifeling uit.
Mevrouw Claessens zag haar pleegdochter lang en vorschend aan. Er ging haar een licht op.
‘Kind, kind, je hebt je hart reeds weggeschonken!’ sprak zij met iets verwijtends in den klank harer stem.
Agnes boog het hoofd en fluisterde:
‘Zoo is het, moeder, ik heb.... ik had een verloofde.’
‘En je hebt me daar nooit iets van gezegd, als ware ik je een vreemde! Ben ik dan niet je moeder, die vreugde en smart met je deelen wil?’
‘U heeft gelijk, moeder, ik had een geheim voor u; dat was niet wèl gedaan van mij. Ongeluk en lijden hebben mij misschien onbillijk gemaakt, en bovendien, niemand ter wereld kan iets aan mijn droevig lot veranderen.’
‘Je spreekt in raadsels, kind, je spreekt alsof een hopelooze liefde aan je levensgeluk knaagde. Maar dat kan niet waar zijn, Agnes, een kinderlijke inbeelding, een gril misschien....’
‘Moeder, spreek zoo niet, u doet mij zeer. Neen, het is geen gril, maar een gevoel, dat zich diep in mijn ziel geworteld heeft, dat onuitroeibaar is.... Maar ik wil u alles zeggen, liefste moeder, en dan zal u mijn smart begrijpen, billijken misschien.’
‘Spreek, mijn kind!’ zei mevrouw Claessens, verbleekend en in ademlooze spanning.
‘Karel, moeder, onze Karel!’
De arme moeder had het reeds vermoed voor Agnes het zei, en, overgevoelig als het goede mensch was, borst zij in een vloed van tranen uit.
Als geroepen trad op dit oogenblik de oude trouwe Martha binnen, die door den kapitein om een boodschap gestuurd was en misschien wel lont geroken had.
‘Wel heb ik van me leven!’ zei ze, terwijl zij een boos gezicht en de armen in de zij zette. ‘Alweer het ouwe liedje! Ik zie wel dat ik jelui geen oogenblik uit het oog mag verliezen. En die malle juffrouw schijnt het zoo waar nog bonter te maken dan onze mevrouw. Er mankeert nog maar aan, dat je nu en dan het zeiltje strijkt. Jelui maken mekaar het hart week en dan is het een schreien zonder end. Kom, Agnes, voor den dit en den dat, zakdoek weg! En mevrouw een beetje meer courazie, dat past een kapteinsvrouw!’
Martha's woorden misten ook ditmaal hun uitwerking niet. Moeder en dochter moesten ondanks haarzelf lachen om den komischen ernst der trouwe huiszorg.
‘'t Zullen me wel weer wat viezevazen zijn, waarom de dames zoo te keer gingen! Ik zou daar wel eens poolshoogte van willen nemen,’ zei Martha, met een houding en stem als van een scheepscommandant.
Mevrouw Claessens keek Agnes aan, alsof zij haar wilde vragen, of Martha het voorgevallene mocht weten.
Agnes knikte ten teeken van toestemming.
‘Ei! ei!’ - dit door Martha veelvuldig gebezigde stopwoord kondigde steeds aan, dat er een storm op til was - ‘sinds wanneer is men hier in huis gewoon, iets voor mij achterbaks te houden?’ vroeg zij met iets gekrenkts in den toon harer stem. ‘Heb ik daarvoor dertig jaar denzelfden koers uitgevaren, wil ik maar zeggen? En nu eens eerlijk opgebiecht, 't zal me wel weer een wissewasje zijn. Als ik me alles zoo had aangetrokken, was ik al wel twintig jaar voor de haaien geweest! Ik heb heel wat meer doorstaan van me leven; daar zou ik een boekje van kunnen opendoen! Maar 't schijnt wel of we tegenwoordig een heel nieuw slag van menschen hebben. Ze krijgen 't maar zoo dadelijk op der zenuwen of het niks is. Die fratsen waren in mijn jongen tijd niet gekend!’
Na dit gezegd te hebben ging Martha op haar gemak zitten, wikkelde haar armen in haar voorschoot, zette, zooals zij het uitdrukte, de spiegaten van haar gehoor open, en keek mevrouw en Agnes aan, alsof ze zeggen wilde: ‘Ziezoo, ik ben een en al oor.’
Mevrouw Claessens verhaalde nu van stukje tot beetje, herh aldelijk door Martha in de rede gevallen met een krachtigen uitroep van verbazing of verontwaardiging, die nu en dan wel iets van een halven vloek weg had, het aanzoek van den heer Van Zuylen met al zijn ab- en dependenties.
‘Ei, ei!’ zei Martha, toen mevrouw was uitgepraat, ‘wel heb ik van me leven! zoo'n banjerheer! zoo'n bram! zoo'n baaivanger! zoo'n....’
Martha zocht naar nog meer dergelijke lieflijke bijnamen, maar haar welvoorziene woordenlijst liet haar ditmaal in den steek.
‘'t Is net een mannetje, die Van Zuylen, om in een praam te zetten! En heeft die de brutaliteit om op Agnes af te komen? Dan geloof ik waarachtig, dat zijn boventuig in de war is. En jelui gaat daar nu tranen met tuiten om zitten huilen, om zoo'n schobbejak, zoo'n....?
‘Nu, Martha,’ viel mevrouw haar in de rede, ‘nu maak je het toch wel een beetje al te bont. Mijnheer Van Zuylen is in alle geval een fatsoenlijk man.’
‘Ik zeg nooit van me leven een onvertogen woord, mevrouw, en daarom zal 't me wel gepermitteerd zijn te zeggen, dat ik er niet bij kan, hoe zoo'n vent zijn kluisgaten op Agnes durft laten vallen! Al voert die sinjeur een breeden boeg, daarom moet hij zich niet verbeelden, dat alles voor hem buigt en breekt. Ik kan er nog altijd niet van bekomen! Ei, ei! wat een astrante vlegel! Den eersten keer dat hij in mijn kielzog komt, zou ik hem wel eens, zooals hij daar reilt en zeilt, op zijn frontwerk willen trommelen!’
‘Doe dat niet, Martha,’ vermaande mevrouw Claessens, die haar huishoudster genoeg kende om te weten, dat deze tot dergelijke buitensporigheid in staat zou zijn, nu, naar hare meening, tegen den persoon van Agnes majesteitschennis was gepleegd, ‘wij zouden er maar onaangenaamheid door krijgen. Mijnheer Van Zuylen misdeed toch ook eigenlijk niets. Het vragen stond hem vrij, Agnes het weigeren.’
‘Ei, ei! Hoor nu onze mevrouw eens aan! Het vragen stond hem vrij!’ Martha had haar armen weer in de zij gezet en haar gezicht vertoonde een uitdrukking, welke niet onduidelijk te kennen gaf, dat zij bereid was, met ieder die, behalve haar gebiedster, die meening