| |
Maria Antoinette,
Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).
LXXVI.
De vervolgden.
't Was reeds bijna tien uur, toen Karel dezen brief in handen kreeg, waarin van hem iets verlangd werd, dat rijpe overweging vereischte. Ofschoon het in 't karakter van een edel en grootmoedig menscht ligt, een verzoek om hulp niet onopgemerkt te laten, maar met raad en daad bij te staan, waren de tijdsomstandigheden van dien aard, dat reeds de minste inmenging in eens anders zaken gevaarlijk kon zijn, terwijl Karel in dit geval vreesde dat hij in verwikkelingen kon komen, dit het verstandiger zou zijn te vermijden.
Zoodra hij den brief gelezen had, was hij, de ingeving van zijn hart volgende, opgesprongen, om naar het Bastilleplein te snellen, maar nauwlijks had hij op straat een paar schreden gedaan, of hij begon te aarzelen en in de zaak gevaar te zien. Claire was de vriendin van Charlotte Corday geweest. Was zij al dan niet in dier plannen ingewijd? Uit welke oorzaak kon zij zooveel vertrouwen in hem stellen? En wat hem ook verontrustte, was dat hij haar zijn adres niet had opgegeven; zij moest het dus van Morier zijn te weten gekomen.
Bovendien, Claire was de dochter van Girac, van dien kommissaris der Republiek, welke waarschijnlijk op hem fel gebeten zou zijn, daar hij in de Maine diens plannen gedeeltelijk had doen mislukken.
Hoewel hij aangaande Claire te goede meening had, om haar te verdenken dat zij tot een laaghartig verraad in staat zou zijn of daartoe de hand zou willen leenen, zoodat hij in hare bede om zijne bescherming een valstrik moest zien, moest hij toch op zijne hoede wezen, om niet met Girac in aanraking te komen.
Het verstandigste zou zijn, aan de bede geen gehoor te geven en zoo spoedig mogelijk eene andere woning te zoeken, - maar dan maakte hij misschien het vertrouwen te schande, dat een hulpbehoevend meisje in hem stelde. Deze gedachte overwon ten laatste alle aarzeling, en hij spoedde zich naar het Bastilleplein, vastbesloten met de meeste behoedzaamheid te werk te gaan, maar niettemin het vertrouwen te rechtvaardigen, dat Claire in hem had gesteld.
Toen hij in de nabijheid van den vrijheidsboom kwam, snelde eene vrouwengestalte hem tegemoet. 't Was Claire, die reeds een geruimen tijd op hem stond te wachten. Haastig greep zij zijn arm en voerde hem naar een donkeren hoek tusschen de puinhoopen der Bastille.
Karel voelde dat zij beefde.
‘O,’ sprak zij op innig bewogen toon, ‘ik dank u dat ge gekomen zijt. Ik weet niet wat mij den moed gaf, mij tot u te wenden en uwe hulp in te roepen, maar ik ben overtuigd dat indien Charlotte Corday, in plaats van aan Morier, aan u haar vertrouwen geschonken had, zij hare waanzinnige daad niet zou hebben bedreven.’
‘Wist Morier dan van haar voornemen?’ vroeg Karel.
‘God weet het,’ gaf Claire ten antwoord. ‘Hij verklaart het tegendeel, beklaagt hare verdwaaldheid en noemt hare daad die van eene krankzinnige - en toch had hij dadelijk haar vertrouwen gewonnen en kwam haar dikwijls bezoeken. Thans bedreigt hij mijn vader. Hij kan hem op het schavot brengen, als hij de aanklacht tegen hem doet, dat hij van Charlottes plan heeft geweten. Madame Du Barry heeft bij ons gewoond, Charlotte Corday eveneens, - dat is waarlijk genoeg om mijn vader in verdenking te brengen.’
‘Uw vader is kommissaris der Republiek,’ merkte Karel op, ‘ik begrijp dus inderdaad niet hoe hij madame Du Barry in zijn huis kon opnemen, dewijl hij immers de aristokraten overal vervolgt, maar toch geloof ik dat de veiligheids-kommissie in hem meer vertrouwen stelt dan in Morier.’
‘Alzoo kent ge mijn vader en zijt gij degene over wien ik hem met Morier heb hooren spreken?’
Karel ontstelde. Op Claires gelaat lag eene zoo angstige uitdrukking, dat hij spijt gevoelde, zich hierheen begeven te hebben. Hij maakte uit Claires woorden op, dat haar vader wist dat hij te Parijs was. Als deze hem een strik had gespannen, kon hij zich als verloren beschouwen.
‘Burgeres,’ antwoordde hij, ‘ik heb uw vader in de Maine ontmoet, en bij zekere expeditie, waarbij we beiden betrokken waren, hadden we niet veel geluk; we moesten vluchten, en een gevangene ontsnapte ons. Maar laat ons thans niet over mij spreken. Ge hebt mijne hulp ingeroepen, doch me tot nog toe niet gezegd wat ik voor u kan doen.’
‘Luister dan en vergeef het mij, dat ik u omstandig alles mededeel, want ik kom mij zelve voor als iemand die door geheimen en raadselen is omringd. Tot voór korten tijd was mijn vader een ijverig dienaar der Republiek, maar sinds zijne terugkomst uit de Maine is hij geheel veranderd. Doch daarover later. Ik ken een jongeling, die vroeger bij mijn vader heeft gewerkt en mij bemint. We hebben gezworen, elkander getrouw te zullen blijven. Frans werd bij de nationale garde ingelijfd, maar hoe goed patriot hij ook is, beviel hem de nieuwe regeering niet, en zoodra La Fayette het kommando had nedergelegd, wilde hij niet langer bij de nationale garde dienen. Hij had met geestdrift voor de vrijheid gestreden, maar het stuitte hem tegen de borst, den gevangen koning te moeten bewaken, te moeten zien dat men hem hoonde en beschimpte, en hij gaf er de voorkeur aan, naar het leger te gaan, hoewel hij dan Parijs moest verlaten en mij misschien in geruimen tijd niet zou wederzien.
‘Ziet ge,’ ging Claire met tranen in de oogen voort, ‘ik ben geene slechte patriotte, maar toch heb ik hem daarom des te liever gekregen. Ik weet dat ik verkeerd handel door het te zeggen, maar ik kan niet tegen mijne overtuiging spreken; ik heb geweend, toen zij den ongelukkigen koning naar den Tempeltoren brachten.’
Karel drukte Claires hand; hij besefte dat zij hem niet in eene hinderlaag zou lokken; wat zij zeide, kwam uit een edel hart.
‘Mijn vader,’ ging zij voort, ‘was op Frans zeer verbolgen, omdat deze
| |
| |
hem zijne verachting voor de nieuwe regeering onbewimpeld had te kennen gegeven, en het scheelde weinig, of hij had Frans aangeklaagd, toen men de koningsgezinden begon te vervolgen. Hij zwoer dat Frans nimmermeer over den drempel zijner woning zou komen, en verbood hem, aan mij te schrijven, mij iets van zich te doen hooren of te trachten mij te ontmoeten.
‘Toen kwam madame Du Barry onder een vreemden naam in ons huis; wij kenden haar niet; mijn vader hield haar wel voor eene aristokratische vrouw, maar zij had veel goud en edelgesteenten, de zaken mijns vaders waren verloopen, en hij liet zich overhalen, haar eene schuilplaats te verleenen, zonder uit te vorschen wie zij was.
‘Hij was kommissaris der Republiek en moest dikwijls op reis, maar zijn ijver voor de Republiek begon te verflauwen. Ik denk dat hij gehoopt had, eene hooge betrekking of eene goede belooning te verkrijgen, en hij werd ontevreden, omdat men anderen meer dan hem begunstigde.
‘Op zekeren dag bracht hij Morier in huis. Hij behandelde hem met eerbied, schonk zijn besten wijn en handelde in alles alsof hij een voornamen gast had, - en toch was Morier als een sansculotte gekleed.
‘Zijn voorkomen maakte op mij een slechten indruk, hij boezemde mij afkeer in; ik hield hem voor iemand die niet beter is dan degenen van wie hij zich door ruwe manieren het voorkomen tracht te geven, en begreep niet waarom hij mijn vader zooveel ontzag inboezemde, dat deze hem nooit tegensprak en hem met eene angstvalligheid en voorkomendheid behandelde alsof die man hem in zijne macht had en in 't verderf kon storten.
‘Die indruk is mij altijd bijgebleven.
‘Morier weet dat ik met een ander verloofd ben; hij heeft mij daarnaar gevraagd, en ik heb hem ronduit gezegd dat ik Frans zal getrouw blijven, hoewel ik niet de minste hoop heb dat mijn vader ten zijnen aanzien van gedachten zal veranderen en ooit zijne toestemming tot ons huwelijk zal geven.
‘Reeds meermalen had mijn vader mij zijn wensch doen kennen, dat ik zou trouwen, opdat ik een beschermer zou hebben, wanneer hij op reis is. Ik verzocht daarom Morier, dat hij bij mijn vader een goed woord voor mij zou doen; ik wist immers dat hij alles van hem kon verkrijgen. Ik meende hem door dit bewijs van vertrouwen gunstig voor mij te stemmen; het antwoord 't welk hij mij daarop gaf, was dat hij bij mijn vader aanzoek om mijne hand deed. Deze ontstelde daarover. Toen Morier echter bleef aanhouden, gaf hij toe, en een geruimen tijd spraken zij in het geheim met elkander. Ik geloof dat mijn vader voor zijne toestemming eene belofte van hem heeft verlangd.’
‘Ge zijt dus als ware het verkocht geworden,’ riep Karel hevig verontwaardigd.
‘Men heeft althans naar mijn gevoelen niet gevraagd,’ antwoordde Claire. ‘Mijn vader zeide mij eenvoudig een paar dagen later, dat Morier mijn verloofde was. Tevergeefs smeekte ik hem, mij niet ongelukkig te maken, hij bleef onverzettelijk, ofschoon ik hem kon aanzien dat hij medelijden met mij had. Dat gaf mij moed; bovendien meende ik op te merken dat hij Morier haatte en hem slechts met weerzin gehoorzaamde; ik hoopte dus dat zij misschien spoedig oneenigheid zouden krijgen, en dan van mijn huwlijk met Morier niets zou komen.
‘Deze bekommerde zich zoo weinig om mij, dat ik niet kon gelooven dat het met zijn aanzoek ernst was; hij heeft me nog nooit om een kus gevraagd, nooit een woord over liefde gesproken of eenige teederheid betoond, maar evenmin verklaard wat hem bewogen heeft, om mijne hand aanzoek te doen. Het kwam mij voor als speelde hij komedie, en bijna was ik hem er dankbaar voor, dat hij mij ten huwlijk had gevraagd, nu behoefde ik althans niet te vreezen dat mijn vader mij een ander persoon als minnaar zou voorstellen. Ik gold voor de verloofde van een man, dien ik mijn jawoord niet had gegeven, en die niet de minste moeite deed om zich aan mij op te dringen of mij liefde voor zich in te boezemen.
‘Sinds een paar dagen, dat mijn vader eensklaps is teruggekeerd en, vreemd genoeg, niet in zijne eigene woning zijnen intrek heeft genomen, maar in een logement is afgestapt, staan de zaken geheel anders.
‘Gisteren kwam hij in hevige opgewondenheid thuis, pakte zorgvuldig eene menigte papieren bijeen, die hij altijd op eene geheime plaats had verborgen, en zeide mij, dat ik alles moest in gereedheid brengen, om onze woning te verlaten.
‘Eerst meende ik dat mijn vader vreesde dat het Konvent tegen hem verdenking had opgevat, omdat madame Du Barry en Charlotte Corday ten onzen huize hebben gewoond, maar heden kwam hij terug en verklaarde mij eenvoudig dat ik morgen de gade van Morier zou worden; we zouden in alle stilte trouwen, en dan zou ik dadelijk Moriers woning betrekken.
‘Ik wierp mij voor mijn vader op de knieën; maar bij antwoordde op mijn smeeken alleen, dat hij niets anders dan mijn geluk bedoelde; ik moest hem gehoorzamen en vertrouwen in hem stellen; later zou ik hem er dankbaar voor zijn, dat hij zoo gehandeld had.
‘Al mijn bidden en smeeken was vergeefsch,’ aldus eindigde Claire, ‘en ik heb besloten liever te vluchten of den dood in het water te zoeken dan Frans ontrouw te worden en met Morier te huwen. Kunt ge mij niet verbergen en redden, dan ontneem ik mij het leven.’
Hare krachten waren uitgeput, hare knieën knikten, toen zij de laatste woorden sprak; en als de angst niet zoo duidelijk op haar gelaat ware te lezen geweest; als hare tranen niet hadden bewezen dat zij de waarheid had gezegd, zou Karel gedacht hebben dat zij hem iets wilde wijsmaken, zoo ongelooflijk klonk alles. Welke drijfveer kon Morier hebben, om dit meisje aan zich te ketenen, dat hem haatte? Hij had haar immers nooit eenige teederheid betoond of gezegd, die voor haar te gevoelen. Waarom, indien hij haar tot gade verlangde, had hij niet beproefd haar hart te winnen? Waarom moest het huwelijk nu zoo spoedig gesloten worden? En bovendien, had hij niet in de bladen gelezen dat Morier naar Lyon was vertrokken? Waren er twee Moriers? Met welk geheimzinnig wezen had hij hier te doen?
Claire smeekte hem, haar eene schuilplaats te verleenen, anders zou zij een zelfmoord begaan. De wanhoop die duidelijk op haar gelaat te lezen was, deed het Karel waarschijnlijk achten, dat zij haar voornemen zou uitvoeren, en hij gevoelde zich gedrongen en verplicht haar daarvoor te behoeden.
Hij besloot dus haar naar zijne kamer te brengen en haar die af te staan en zelf een ander verblijf te zoeken. Was Morier te Parijs, dan hoopte hij hem spoedig aan te treffen en inlichtingen van hem te bekomen. Als het noodig mocht zijn, kon hij met Arsene raadplegen, om Claire tegen haar vader te beschermen.
Hij bracht het ongelukkige meisje naar zijne kamer en beval haar aan de zorg der vrouw, bij wie hij de kamer in huur had, terwijl hij deze op het hart drukte, haar verborgen te houden en op elke navraag te antwoorden dat zij van geen meisje wist. Maar hij had niet opgemerkt dat hem een man gevolgd was, toen hij met Claire den weg naar zijne woning aflegde. Toen hij het huis wilde verlaten, stond Girac tegenover hem. In het eerste oogenblik was hij zoo verschrikt, dat hij er niet aan dacht naar een wapen te grijpen, en nu was het te laat. Girac richtte een pistool op zijne borst en riep hem toe: ‘Ge zijt een kind des doods bij de minste beweging, die ge doet om een wapen te grijpen; ik schiet u neder vóordat het u gelukt is. Wilt ge mij echter bedaard aanhooren, dan is het wellicht mogelijk, dat we elkander verstaan.’
‘Spreek,’ zei Karel, ‘ik zal naar geen wapen grijpen, ik geef er u mijn woord op. Ik meen dat Claires vader mij er dank voor schuldig is, dat ik zijn eenig kind voor een zelfmoord heb behoed. Berg uw pistool weg, ik ken u, ge zijt tot een sluipmoord niet in staat.’
‘Belooft ge mij, geen geweld tegen mij te zullen gebruiken?’ vroeg Girac.
‘Ik geef er u mijn woord op, en mijn woord is mij heilig,’ gaf Karel ten antwoord.
Girac liet de pistool zakken.
‘Wilt ge mij naar eene plaats volgen, waar we ongestoord kunnen spreken?’ hernam hij. ‘Hier zou iemand ons kunnen hooren.’
‘En den moord verraden,’ sprak Karel. ‘Maar ik vrees u niet. Ik zal u volgen waarheen ge wilt en alleen naar een wapen grijpen, als ik verraad bespeur.’
Girac ging vooruit, Karel volgde hem. Op straat gekomen, sloeg Girac den weg naar de Seine in, en toen zij aan eene brug waren gekomen, ging hij den trap af, die naar het water leidde. Het water was laag, zoodat onder de brug eene droge plaats was.
‘Hier zijn we veilig,’ zei Girac, die de pistool bij zich gestoken had.
‘We zouden het ook overal elders zijn geweest,’ gaf Karel ten antwoord. ‘Ik vrees u althans hier evenmin als op eene andere plaats.’
‘Waart ge niet bang dat ik u bij de veiligheids-kommissie als een royalist zou aanklagen?’ vroeg Girac, Karel doordringend aanziende.
‘Neen,’ antwoordde deze, ‘want ge zoudt uwe aanklacht niet hebben kunnen bewijzen. Bij het eerste schot der Cottereau's naamt ge de vlucht, terwijl het uw plicht was geweest den gevangene te dooden. Ge zoudt u niet zoo gemakkelijk als ik hebben kunnen verantwoorden.’
‘Ge loochent alzoo niet, een royalist te zijn?’ vroeg Girac, zich op de lippen bijtend.
‘Ik sta hier voor geen rechter.’
‘Ge hebt mijne dochter ontvoerd; ik zou het recht hebben gehad, u neder te schieten, en ik had er ook de macht toe. Erkent ge, dat ge mij dank verschuldigd zijt omdat ik u het leven niet ontnomen heb?’
‘Neen! Ge zoudt mij gedood hebben, indien ge het hadt durven doen; indien ge niet gevreesd hadt, u wegens den moord op een municipaal-beambte te zullen moeten verantwoorden, want uwe dochter en mijne huiswaardin zouden tegen u getuigd hebben. Ge hebt mij hierheen gelokt in de meening dat niemand ons hier zal vermoeden. Misschien ook verwacht ge hier een helper. Maar ik ben gewapend, en bovendien hoop ik u te overtuigen dat ik uw vijand niet ben. Uwe dochter wilde zich het leven benemen, als ik haar niet in bescherming nam. Wilt ge er mij een verwijt van maken, dat
| |
| |
ik haar huisvesting verleende? Welke plannen gij ook moogt hebben, uw kind is degene die ze verijdelt, ik niet.’
‘Dat heb ik reeds gedacht,’ verklaarde Girac, ‘en daarom Claire door u laten ontvoeren. Ik was haar naar het Bastilleplein gevolgd, had haar niet uit het oog verloren en besloot, toen ik u zag naderen, u te laten begaan en u later te verzoeken, uwen invloed bij haar aan te wenden. Gij kunt haar tot gehoorzaamheid jegens mij bewegen, want zij stelt het grootste vertrouwen in u. Ge kunt tusschen twee zaken kiezen: òf mijn wensch te vervullen en mij daardoor ten hoogste aan u te verplichten, òf, als ge deze plek levend zult verlaten, morgen bij de veiligheids-kommissie aangeklaagd te worden.’
‘Het laatste zal ik afwachten,’ gaf Karel bedaard ten antwoord. ‘Ik zal het vertrouwen, dat uwe dochter in mij stelt, nimmer beschamen.’
‘Ik zweer u dat ik alleen Claires geluk bedoel en wensch; zij is mijn kind.’
‘Wat gij haar geluk noemt, beschouwt uwe dochter als haar ongeluk. We zullen het daaromtrent niet eens worden.’
‘Dat zullen we wel,’ riep Girac, en in hetzelfde oogenblik hoorde Karel het geluid van voetstappen op den trap. Hij haalde met de rechter hand de pistool uit zijn zak en greep met de linker hand Giracs arm.
De maan scheen helder, en Karel herkende in den naderenden persoon Morier. Hij had hem verwacht. Terwijl hij met de linker hand Giracs arm zoo vasthield, dat deze zich niet verroeren kon, richtte hij de pistool op Morier. Eensklaps echter werd hij besluiteloos. Morier had niets dreigends in zijn voorkomen, hij zag er in 't geheel niet uit alsof hij bij een sluipmoord de medeplichtige wilde zijn. Op zijn bleek gelaat, dat door het maanlicht werd beschenen, waren ernst en zielskalmte te lezen.
‘Mijnheer Von Krohn,’ sprak hij, ‘ik dacht, dat wij vrienden waren.’
Karel liet de pistool zakken; er was iets in het voorkomen en de geheele houding van Morier, dat hem over zijnen argwaan deed blozen. Hoe onverstandig het ook mocht zijn, op deze afgezonderde plek tegenover twee mannen vertrouwen te toonen, had hij den moed niet, met eene bedreging te antwoorden en tot Morier te zeggen, dat hij vuur zou geven, indien deze naderde.
‘Mijnheer Morier,’ antwoordde hij, ‘ik heb geenszins bewijzen van uwe vriendschap ontvangen, wèl van uw wantrouwen. Ik sta hier alleen tegenover twee mannen, van welke de eene mij reeds heeft gedreigd. Ik vrees geen eerlijken strijd, maar wèl listen en hinderlagen.’
‘Girac,’ zei Morier, leg uw wapen op den grond, ik zal hetzelve doen, en mijnheer Von Krohn alleen mag zijn pistool in de hand houden. Hij is een man van eer, ik vertrouw hem ten volle.’
Karel liet den arm van Girac los, en deze deed wat Morier gezegd had; Morier legde zijn pistool eveneens op den grond.
‘Mijnheer Morier,’ sprak Karel beschaamd, hoewel zijn wantrouwen nog niet geheel geweken was, ‘door openhartigheid zoudt ge mij beter voor u stemmen dan door deze handeling. Indien ge mij vertrouwt, zeg me dan uw naam, verklaar me uwe plannen.’
‘Mijnheer Von Krohn, ‘antwoordde Morier, ‘ik kan aan uw verlangen niet voldoen. Den weg dien ik moet gaan, wil ik alleen bewandelen; ik stel slechts vertrouwen in mij zelven. Waarom wilt ge mijne plannen kennen?’
‘Behoort het ook tot uwe plannen in het belang van het koningschap, dat ge een meisje, 't welk u niet bemint, tot een huwelijk met u wilt dwingen?’ vroeg Karel.
‘Ja, het behoort er toe. Maar ik verzeker u op mijn woord van eer, dat niet de minste dwang op haar zal uitgeoefend worden. Claire zou u niet om bescherming hebben verzocht, indien Girac niet voorbarig was geweest en te vroeg met haar over mijne plannen had gesproken. Ik wilde haar heden avond verklaringen doen, die haar gerustgesteld en bevredigd zouden hebben; ik verlang thans niets anders van u dan dat ge mij niet belet, met haar te spreken; daarna zal zij volkomen vrij wezen om te handelen naar goeddunken; ik beloof u dat haar geen dwang zal worden aangedaan.’
‘Mijnheer Morier, ik kan u vooruit zeggen...’
‘Ge kunt niets vooruit zeggen,’ viel Morier hem ongeduldig in de rede, ‘want ge tast in het duister rond. Wat wilt ge eigenlijk? Het zou mij slechts éen woord gekost hebben, en uw hoofd zou reeds lang op de guillotine gevallen zijn. Ik heb u beschermd. Ik meende dat ik u bewijzen genoeg gegeven had, dat ge niets van mij te vreezen hebt; en zoo ik u niet mijn volle vertrouwen schenk, zoo ik mijne plannen voor u geheim gehouden heb, dan geschiedde dit niet omdat ik een verbondene als u versmaadde, maar omdat gij te ee[r]lijk, te rondborstig zijt, om een goed samenzweerder te kunnen wezen; omdat ik vreesde dat ge in onwetendheid mijne plannen kondt benadeelen; ge kunt niet veinzen en u verm[o]mmen.’
Karel was geheel uit het veld geslagen.
‘Mijnheer Morier,’ antwoordde hij, ‘ik wil noch me aan u opdringen, noch u in den weg staan. Ik wil aan uwe woorden het volste geloof schenken en zelfs niet vragen, hoe uwe plannen met de staatkundige denkwijze van Girac zijn overeen te brengen. Dat gaat me niet aan. Maar Claire Girac heeft mijne bescherming ingeroepen, en niemand zal haar dwang aandoen zoolang ik leef, tenzij zij zelve mijne bescherming niet meer verlangt. Gij zeidet dat ge alleen een onderhoud met haar wenscht. Ik sta dit toe, mits ik in de nabijheid mag zijn. Ik wil niet hooren wat tusschen u beiden gesproken zal worden, maar de overtuiging hebben, dat haar volkomene vrijheid zal gelaten worden om naar haar eigen gevoelen te handelen.’
Morier greep Karels hand en drukte die. Hij stemde niet alleen toe in hetgeen Karel verlangde, maar zeide, er ook borg voor te blijven, dat Girac zijn vaderlijk gezag niet zou doen gelden. ‘En,’ aldus besloot hij, ‘als Claire niettemin mijne ga[d]e wordt, zal het mij het grootste genoegen do[e]n, zoo ge u dikwijls komt overtuigen dat zij zich ten mijnen huize zeer tevreden gevoelt.’
Karel sprak nu met Morier af, dat hij hem den volgenden dag naar Claire zou brengen. Of Morier moest, volgens Karels meening, tooverkunsten kennen, op wier werking hij hoopte, óf hij was verschrikkelijk ijdel. Dat hij verraad zou plegen, daartoe achtte Karel hem niet in staat. Morier mocht geheimen hebben, die hij niet kon openbaren, maar hij was geen schurk.
| |
LXXVII.
Het geheim.
Volgens afspraak bracht Karel den volgenden morgen Morier naar zijne woning. Girac liet zich niet zien. Hij ging eerst naar Claire, om haar op het bezoek voor te bereiden en haar te zeggen dat zij op zijne bescherming kon rekenen, doch dat hij Morier niet had kunnen weigeren, met haar een onderhoud te hebben, daar deze beloofd had, haar wil te zullen eerbiedigen.
Claire zag hem ongeloovig en angstig aan. Zij beschouwde het reeds als verraad, dat hij Morier tot haar zou toelaten; zij had hem immers gezegd dat zij liever zou sterven dan hem te willen toebehooren.
Karel verliet het vertrek, toen Morier binnentrad, en liep nieuwsgierig en in de hevigste onrust in de aangrenzende kamer op en neer, elk oogenblik verwachtende, zoo niet een hulpkreet van Claire te hooren, dan toch haar weenend uit de kamer te zullen zien ijlen en zijne hulp inroepen.
Het gesprek duurde langer dan hij had gedacht. Doch we zullen Karel aan zich zelven overlaten en den lezer het andere vertrek binnenleiden, om getuige van het gesprek te zijn.
Morier was met eene vrijmoedige, maar eerbiedige houding Claire genaderd; zijne stem klonk vriendelijk; in den toon waarop hij sprak lag iets wat Claire geruststelde.
‘Mejuffrouw,’ sprak hij zacht, ‘ge zijt het vaderlijk huis ontvlucht; ge zoudt liever willen sterven dan een huwelijk sluiten, waarbij ge jegens uw hart verraad zoudt plegen. Ik acht u daarom des te hooger en herhaal wat ik uw beschermer reeds heb gezegd, dat u geen dwang zal worden aangedaan. Ik verzoek u alleen, mij aan te hooren. 't Was tegen mijn wil en zonder mijn weten, dat uw vader u een eisch heeft gedaan. Hij wil met geweld handelen waar hij eene verklaring schuwt. Wilt ge mij zooveel vertrouwen schenken, om te hooren wat ik u gisteren had willen zeggen, zoo ik u nog ten huize uws vaders had aangetroffen.’
Zijn voorkomen was zoo kalm, zoo edel en vol waardigheid, dat zij vertrouwen in hem begon te stellen; maar wat zijn doel was, kon zij onmogelijk gissen. Zij zeide hem dit en verzocht hem, zich zelven vruchtelooze moeite en haar een pijnlijk tooneel te besparen.
‘Mejuffrouw,’ hernam hij, ‘hoor mij dan rustig aan, en opdat ge vertrouwen in mij moogt stellen, wil ik u dadelijk zeggen dat het denkbeeld, om uwe hand aanzoek te doen, oorspronkelijk slechts bij mij ontstond, om uw vader te verhinderen, u een ander als echtgenoot op te dringen. Hij was namelijk voornemens, u uit te huwelijken aan een man, dien gij misschien evenmin als mij zoudt hebben bemind, maar die uw wil minder geëerbiedigd zou hebben. En nu zal ik u mijn geheim openbaren, dat ik u mededeel als aan een meisje, in wier handen ik mijne toekomst leg. Ik heb opgemerkt - en uw vader heeft mij bevestigd dat mijne meening juist was - dat ge koningsgezind zijt; dat ge voor de ongelukkige koningin levendig medelijden gevoelt. Is da[t] waar?’
‘Ik loochen het niet,’ antwoordde Claire; en in weerwil van den onaangenamen toestand waarin zij zich bevond, zag zij Morier nieuwsgierig aan, als verlangde zij naar de verklaring, hoe deze vraag met zijn aanzoek om hare hand in verband stond.
‘Mejuffrouw,’ ging hij met bewogen stem voort, ‘ge draagt een kruis op de borst: het is een aandenken aan uwe moeder. Wilt ge mij op dit kruis zweren, hetgeen ik nu zal zeggen, voor iedereen geheim te houden? Ook voor uw minnaar, dien ge zult wederzien, dat beloof ik u.’
Zij zag hem met groote verwondering aan, niettemin sprak zij met vaste stem:
‘Ik beloof het u en zal die belofte even goed houden als ik aan mijn minnaar trouw zal blijven.’
‘Ik dank u,’ zei Morier glimlachend. ‘Uwe vastheid van karakter bewijst mij dat ik me niet bedrogen heb, toen ik,
| |
[pagina 486-487]
[p. 486-487] | |
in de meimaand, naar de schilderij van enrico pestellini.
| |
| |
tot bereiking van een grootsch en edel doel, in u eene waardige verbondene hoopte te vinden. Ik heb in de Vendée gestreden. Uw vader werd door mij gevangengenomen. Dadelijk begreep ik zijn karakter en besefte dat ik verstandiger zou handelen, door te trachten hem voor mijne zaak te winnen, dan door het bloed van dappere koningsgezinden op hem te wreken. Op den dag dat het hoofd van den koning is gevallen heb ik gezworen, mijn leven aan de redding der koningin te wijden. Hoewel ik altijd had gehoopt dat men het niet zou wagen den geheiligden persoon van den monarch aan te randen, is het toch geschied, en op hulp van vreemde mogendheden valt niet meer te rekenen. Uw vader bezit het vertrouwen van de voornaamste leden van 't Konvent. Ik beloofde hem mijn geheele vermogen, als hij in mijn dienst wilde treden, mij toegang verschafte tot de leiders der volkspartij, mij bij hen als republiekein aanbeval en voor mij borg bleef. Daarenboven heb ik hem gezworen, dat ik in geval van ontdekking zou zorgen dat op hem niet de minste verdenking kon vallen. De diensten uws vaders waren voor mijne plannen onschatbaar, daar hij met Tison, den gevangenbewaarder in den Tempel, verwant en bevriend is. Ook heb ik van hem gehoord dat gij de vriendin van Tisons dochter zijt. Uw vader is met de inrichting van den Tempel volkomen bekend. Ik heb reeds verscheidene plannen gesmeed, waarvan echter geen van allen is gelukt; thans heb ik een plan ontworpen, waaromtrent ik de beste verwachting koester, maar waarvoor ik uwe hulp behoef. Ik koester het vertrouwen, dat uw edel hart bereid zal zijn, aan het grootsche plan om de koningin te redden een offer te brengen; dat het voor u een aanlokkelijk denkbeeld zal wezen, eenmaal geroemd te worden als de redster der ongelukkige; dat uw naam door tijdgenoot en nakomelingschap met eerbied zal genoemd worden.’
Bij deze woorden van Morier kwam een glans van edele geestdrift op Claires schoon gelaat.
‘Ja,’ sprak zij, ‘daarvoor zou ik gaarne en met vreugde mijn leven willen ten offer brengen. Niet om den roem, o neen, maar om een woord van dank van de beklagenswaardige koningin.’
Morier viel voor haar op de knieën en drukte hare hand aan zijn lippen.
‘O,’ riep hij innig geroerd, en Claire zag tranen in zijne oogen, ‘ik dank u, ik dank u in den naam van alle trouwe harten. Thans zult ge mij verstaan. Ik bezit aanzienlijke goederen, die ik op u heb overgedragen, ter belooning van de diensten uws vaders. Mij als uw verloofde voordoende, was het zeer verklaarbaar, dat ik u in dezen tijd, waarin het leven van iederen man dagelijks bedreigd wordt, mijne goederen vermaakte; de ambtenaar die de stukken in orde bracht, zag er niets vreemds in. Eene verloving kan weer ontbonden worden; ik behoefde u alzoo vooreerst nog niets te zeggen van hetgeen ik gedaan had. Maar thans staan de zaken anders. Om een plan, waarvan ik mij veel goeds beloof, ten uitvoer te kunnen brengen, moet ik uw echtgenoot zijn of althans als zoodanig gelden. De Tisons moeten mij als zoodanig beschouwen. Om alle wantrouwen te voorkomen, is een huwelijk noodzakelijk; ook zoudt ge niet met mij in mijn huis kunnen wonen, zonder voor het oog der wereld mijne gade te zijn.
‘Dit is het offer, hetwelk ik van u verlang. Oordeel niet vóordat ge mij tot het einde hebt aangehoord. Het huwelijk wordt burgerlijk gesloten, zonder kerkelijke inzegening. Al wat ik bezit, wordt uw eigendom, indien ik sterf of mij van u laat scheiden. Ik geloof dat ik spoedig zal sterven; dat bij de redding der koningin mijn bloed zal vloeien, want ik zal mij belasten met de taak, waaraan het meeste gevaar verbonden is. Mocht ik echter in 't leven blijven, dan zweer ik u plechtig, dat ik nimmer de rechten van een echtgenoot zal doen gelden; dat ik nimmer de minste gunst of teederheid van u zil vorderen. Ik zweer verder, dat ik mij van u zal laten scheiden zoodra het plan, waartoe onze echt noodzakelijk is, - gelukt óf mislukt is; kortom, het offer dat ik van u verlang, is, voor korten tijd voor de wereld, en zelfs voor uw minnaar, als mijne gade te gelden. Mocht uw geliefde te Parijs komen vóordat mijn plan tot uitvoering is gekomen, dan vergun ik u, hem te verklaren dat ge slechts gedwongen mijne gade zijt geworden; dat ge mij haat en de ee[r]ste de beste gelegenheid te baat zult nemen, om u van mij te laten scheiden, Het zal u gelukken hem tevreden te stellen, en binnen enkele weken zal alles beslist zijn; dan zijt ge weder vrij en rijk; dan kunt ge met uw Frans huwen en ter belooning van uwe edele, grootmoedige daad zal uw verder leven door God gezegend zijn.’
Claire begon de zaak minder donker in te zien, zij scheen reeds half gewonnen; het vooruitzicht een werktuig te zijn ter bevrijding der koningin en met haar Frans te kunnen huwen, was uitlokkend genoeg - als Morier zijn woord hield. Zij had geene hoop, ooit gelukkig te worden, daar haar vader tot een huwelijk met Frans zijne toestemming nimmer zou geven. Morier schonk haar die hoop, hij stond er borg voor dat zij verwezenlijkt zou worden. - Maar kon zij hem vertrouwen?
‘Mijnheer Morier,’ antwoordde zij, ‘ik wil nog niet de vraag doen, van welk nut het kan zijn, dat ik uwe gade zou heeten; ik geloof dat ge mij daaromtrent genoegzame verklaring zult geven, als ik uw voorstel aanneem. Maar zeg zelf, welke reden heb ik om zooveel vertrouwen in u te stellen, dat ik aan uwe verzekeringen geloof zou schenken? Wie staat er mij borg voor, dat ge woord zult houden, dat ge niet van gevoelen zult veranderen?’
‘Gij bemint uw Frans, gij zoudt hem nimmer kunnen ontrouw worden, welnu, ik....’ - dit fluisterde hij met bevende stem - ‘ik bemin eene andere en draag hare beeltenis op mijn hart. Ik bemin haar inniger dan gij uw Frans kunt beminnen.’
Claire zag hem met nieuwsgierigheid en in de hoogste spanning aan. De gevoelvolle toon zijner stem drong tot haar hart door.
‘Maar zal die andere geene wrok tegen u koesteren, als zij hoort dat ge haar ontrouw zijt geworden? Kent zij uwe plannen?’
‘Zij kent mijne plannen, ja zelfs mijn naam niet; zij heeft me nooit gezien, nooit gesproken. Ik ben niet waard dat ze mij een blik schenkt; ook verlang ik niets van haar, maar niettemin wil ik, om haar te redden, gaarne voor haar sterven. Weet dan, Claire, het is de koningin; zij is mijne heilige, mijne aangebedene.’
Hij haalde een klein portret uit zijne borst en liet het haar zien; tranen kwamen Claire in de oogen, en innig bewogen reikte zij hem met de grootste geestdrift de hand.
‘Mijnheer Morier,’ zeide zij, ‘ik wil u vertrouwen, ge zult mij niet misleiden of bedriegen. Ik wil uw goud of goed niet, voor de koningin wil ook ik gaarne mijn leven opofferen, ja, ik wil zelfs van mijn minnaar afstand doen, en ik zou hem haten en minachten, als hij mij daarom eenig verwijt zou doen.’
Morier beschouwde haar met eene uitdrukking, die Claires minnaar ijverzuchtig zou hebben gemaakt; in dezen tijd waarin ruwheid en gevoelloosheid heerschten, en men met de deugd spotte, waarin men argwaan en wantrouwen voedde en ondervond, deed het hem goed, eene reine ziel te vinden.
Morier beminde Maria Antoinette; hij dweepte met de schoone, ongelukkige vrouw, die, van een zoo verheven standpunt zoo diep nedergestort, rampzaliger was dan de armste vrouw. Aan dit gevoel paarden zich de liefde en eerbied van den onderdaan, de ridderlijke, poëtische geestdrift, die, evenals de trouwe en opofferende liefde, een edele karaktertrek is, zelfs waar het een persoon geldt, welke die geestdrift niet waardig is.
Dat gevoel vereert den man die het koestert; dwaalt hij, is hij bedrogen in degene voor wie hij het koestert, toch kan het hem nimmer vernederen of tot een verwijt worden gemaakt. Even vereerend, edel en poëtisch is de geestdrift van den jongeling voor de vrijheid; zij blijft het, ook waar hij een dwaas doel najaagt.
Wij achten de fanatieke geestdrift voor de Republiek en de Vrijheid even hoog als de ridderlijk poëtische voor het koningschap; we gevoelen in 't algemeen achting voor den persoon die voor een ideaal in geestdrift is ontvonkt, die naar een edel doel streeft, zijne krachten er aan wijdt en zich alle opofferingen er voor getroost.
Hoewel Morier door die ridderlijke, poëtische geestdrift was bezield, gevoelde hij ook liefde voor Maria Antoinette; zijne geestdrift was dus niet volkomen rein en belangloos; dit werd hem duidelijk, toen hij de geestdrift van Claire zag, die in edele vervoering zelfs hare liefde wilde ten offer brengen.
De jongeling bemint eene koningin, omdat zij hem onbereikbaar toeschijnt; de hoogte waarop de geliefde staat, bekoort hem; zij zou hem misschien geheel onverschillig zijn, indien zij eene zijner gelijken was.
Zulk eene liefde moge poëtisch zijn, zij is niet rein; zij wordt aangevuurd door ijdelheid, zucht naar roem en onnatuurlijke zelfkwelling. Dit echter zegt de mensch zich niet; hij weet en gelooft het niet, totdat hij het eensklaps leert inzien, wanneer hem, zooals hier Morier overkwam, het beeld der reinste, edelste geestdrift voor oogen staat; dan beseft hij hoe oneindig die geestdrift boven de zijne verheven is, zooals ware deugd boven koketteeren met de deugd, boven het huichelen er van.
Morier zag Claire aan alsof zij een hooger wezen ware, 't welk hij tot nu toe had miskend, 't welk hij wel voor een parel had gehouden, maar welks onschatbare waarde hij nu eerst leerde kennen; had hij gehoopt door haar begrepen te worden, nu staarde hij met bewondering het schoone meisje aan, wier edelhartigheid de zijne zoo zeer overtrof. En dit meisje had hij door geld en goed willen bekoren en tot zijn plan overhalen!
Hij had in haar een meisje meenen te zien, dat uit medelijden voor de ongelukkige koningin een bruikbaar werktuig voor hem zou worden, 't welk hij met goud kon beloonen, - en hij vernam van haar dat zij, edelmoediger dan hij, zonder eenige zelfzucht bereid was het zwaarste offer te brengen.
‘Claire,’ sprak hij diep bewogen, ‘ik beloofde u, u gedurende den korten tijd dat ge in het oog der wereld mijne gade
| |
| |
zult zijn, als de bruid van een ander heilig te zullen achten. Gij toont een hart te bezitten, dat verdient aangebeden te worden; het offer, dat ge wilt brengen, is grooter dan waartoe ik in staat zou zijn; het stelt alles in de schaduw wat ik tot nu toe voor de koningin heb gedaan. Ik heb niet durven denken, zooveel verhevenheid van ziel bij u aan te treffen, en nu ik uw hart heb leeren kennen, bloos ik van schaamte, u te moeten bekennen dat ik u miskend heb. Ik wilde u onder eenen aangenomen naam mijne hand reiken, opdat het huwelijk reeds dáardoor ongeldig zou zijn; maar dat zou eene tekortkoming wezen aan den eerbied, dien ik u verschuldigd ben. Ge zult weten wie ik ben; ge zult mijn naam kennen en daardoor mijn leven in uwe handen hebben; ik vertrouw het u toe. En bij God, als het trotsche geslacht, waartoe ik behoor, uw naam in zijn stamboek leest, zal de nakomeling er trotsch op zijn, dat die naam, zij het dan ook slechts voor eenen korten tijd, dat stamboek als een heerlijke bloesem heeft tot sieraad gestrekt. Als eens, wat God spoedig geve[n]! de storm der omwenteling heeft uitgewoed, zal de man, dien uw hart verkoren heeft, met trots kunnen zeggen, dat gij het recht hebt gehad een naam te dragen, waarop nooit een smet heeft gekleefd, en zelfs de laster zal u niet durven aanranden over het offer, dat ge voor mij hebt gebracht. Vóor onze huwelijksvoltrekking zult ge van mij een met mijn waren naam onderteekend en met mijn wapen verzegeld geschrift ontvangen, dat u het recht geeft, zoodra ge wilt ons huwelijk te doen ontbinden, en 't welk vermeldt dat ge voor een edel doel een verheven offer hebt gebracht; het zal tevens alle leden van mijn geslacht tot in de verste tijden aanmanen, u en uwe nakomelingen als bloedverwanten te eeren.’
Indien Claire nog eenigen twijfel had gekoesterd, zou die nu geheel geweken zijn; deze man, die haar door het masker, waardoor hij zich aan haar had doen kennen, afkeer had ingeboezemd, toonde haar thans den adel van een hart, waarin de edelste gevoelens woonden en dat niet in staat zou zijn de minste laagheid te begaan.
Toen Morier Karel weder opzocht en hem den uitslag van het onderhoud mededeelde, was de ontroering nog op zijn gelaat zichtbaar, en de moeite, welke hij zich gaf om die te verbergen, verwekte bij Karel den argwaan, dat hij slinksche middelen had gebezigd, om het naar Karels meening ongelooflijke te bewerken.
Hij verwijderde zich snel; hij wilde het aan Claire overlaten zijne woorden te bevestigen, en hij deed er verstandig aan. Als begeesterd door het offer, dat zij had gebracht, bezield door de verhevene gedachte, tot een grootsch doel te mogen medehelpen, was zij ongevoelig voor de voorstellingen van Karel die haar wilde aanmanen, hem haar gesprek met Morier toe te vertrouwen en verraad te duchten.
Zij verklaarde hem kortaf, maar toch op zachten toon, dat zij een besluit had genomen, 't welk onherroepelijk was, en dat zij geene nadere verklaring kon geven; hij moest daarom niet boos op haar zijn, de gevolgen zouden hem overtuigen dat zij goed gehandeld had.
Karel moest er van afzien, verdere tegenwerpingen te maken; hij had geen recht, haar zijn raad op te dringen of voorschriften te doen, maar thans gevoelde hij eenen onverwinlijken afkeer voor Morier, daar hij bepaald geloofde dat deze slinksche middelen had gebezigd, om het arme meisje jegens haar minnaar ontrouw te doen worden. Evenwel zwoer hij, haar niet aan haar lot over te laten; de vergunning, die Morier hem had gegeven om haar ten zijnen huize te bezoeken, zou hem in de gelegenheid stellen om haar te beschermen en met raad en daad bij te staan, wanneer zij zich bedrogen zag en zijne hulp noodig had.
Claire verliet het huis, waar zij eene schuilplaats had gevonden, om Moriers gade te worden.
| |
LXXVIII.
Het schrikbewind.
Het Konvent had ten gevolge van den val der Gironde een geheel ander karakter verkregen. De partijen, die de Jakobijnen hadden bestreden, waren onderdrukt of vernietigd; de Jakobijnen heerschten onbeperkt; alles was aan hen onderworpen.
Behalve de Vendée waren de steden Bordeaux, Toulouse, Marseille, Toulon en Lyon in opstand gekomen; in negen en zestig departementen sloot men zich bij die steden aan; een bewijs hoe koningsgezind men in Frankrijk was en hoe gemakkelijk het zou geweest zijn den koning te redden, indien men van die gezindheid goed partij had weten te trekken.
Tot de algemeene wapening werd besloten, en dit was noodig. Engeland, Spanje, Sardinië en Napels hadden zich met Oostenrijk en Pruisen tegen Frankrijk verbonden, de royalisten trachtten in het binnenland een opstand te bewerken. Doch er heerschten oneenigheid en ijverzucht onder de vijanden der Republiek, terwijl het volk eensgezind was en door vaderlandsliefde werd aangevuurd.
Met elke week, elken dag werd de regeering woester en bloeddorstiger. Wie van de hooge standen niet uitgeweken was, werd, als verdacht van vijandschap tegen de Republiek, in de gevangenis geworpen, en bij honderden werden de ongelukkigen gedood.
Nadat alle edellieden, groote kooplieden en bezitters van uitgestrekte eigendommen als verdachten waren aangeduid, begon de volkspartij tegen zich zelve te woeden, en zij beheerschte zoowel de Jakobijnen en den Gemeenteraad van Parijs als het Konvent. Alles werd met vernietiging bedreigd. Die partij predikte het atheïsme; kunsten, wetenschappen, talenten waren voor haar een gruwel. Kunstenaars en geleerden werden als verdachten gevangengenomen. Men vreesde zelfs dat de Nationale Bibliotheek en de Botanische Tuin in brand gestoken zouden worden.
Robespierre en Danton waren hevig verontrust over de wending, die de zaken namen, en stelden vereenigd al het mogelijke in het werk om de waanzinnige uitspattingen des volks in hunnen voortgang te stuiten.
Voor het eerst sedert het begin der omwenteling weerden republiekeinen ter dood gebracht. Dit was een omkeer, eene ware revolutie in de ideeën.
De gevangenissen werden gevuld met sansculotten en lieden, die tot het uitvaagsel der maatschappij behoorden. Het volk zag met genoegen en zonder de minste verbazing de terechtstelling van lieden, door wie het zich vroeger had laten leiden. Die verandering in de stemming van het volk werd door Robespierre en Danton niet opgemerkt, óf zij wisten er geene partij van te trekken.
Het ter dood brengen van drie en dertig leden van 't Konvent, welke tegen de vervolging der Girondijnen geprotesteerd hadden, was het eerste werk van het Schrikbewind.
Te Parijs hield men intusschen het volk met hoogdravende redevoeringen bezig en wekte door allerlei middelen de geestdrift op, welke de tot waanzinnigheid ijdele Fransche natie tot de grootste dwaasheden heeft gedreven. Het Verbondsfeest werd met ongekende pracht gevierd. De door Rousseau met het vuur van dichterlijke welsprekendheid verkondigde leer van een vrij en gelukkig natuurleven, waartoe de menschheid moest terugkeeren, werd zinnebeeldig voorgesteld door eene opzettelijk daartoe op het Bastilleplein opgerichte fontein, welke men de ‘Fontein der Wedergeboorte’ noemde.
Zij bestond uit een reusachtig bassin, uit welks midden zich een kolossaal beeld verhief, dat de Natuur moest voorstellen, uit welker borsten het water stroomde. Om dit bassin verzamelden zich de deputatiën der klubs en der sektiën, het Konvent, de Gemeenteraad, de deputatiën uit de departementen enz. De vergaderden begroetten de opgaande zon met de tonen der Marseillaise. De president van 't Konvent, Hérault de Séchelles, smeekt de Natuur, den eed van gehoorzaamheid, dien het Fransche volk aan hare wetten zweert, aan te nemen en door haar water in de schaal der broederschap en gelijkheid den eed te heiligen, dien Frankrijk op dezen dag aflegt, den schoonsten dag, dien de zon ooit heeft beschenen sinds zij haar licht over de eindelooze ruimte heeft uitgestort.
Hierop nam hij de schaal, schepte water uit de Fontein der Wedergeboorte, besprengde er de aarde mede, dronk en reikte de schaal den hoofden der deputatiën uit de departementen toe, om er insgelijks uit te drinken.
Hiermede is het eerste bedrijf afgespeeld van de komedievertooning, waarmede men de geestdrift wil opwekken; het moest den oorspronkelijken staat der maatschappij aanschouwelijk voorstellen.
Nu geelt men den leden van 't Konvent en den hoofden der deputatiën uit de departementen koornaren en olijftakken. De trein wordt gevormd, om naar het Champ de Mars te trekken. Vooraf gaat een soort van Arke des Verbonds, waarop de grondwet en de verklaring der menschenrechten liggen en die door acht leden van 't Konvent wordt gedragen. Daarop volgen de leden van 't Konvent en van de deputatiën uit de departementen met de koornaren en olijftakken, ten teeken van de verzoening der departementen met de hoofdstad; lieden met lansen, welke later tot een bundel vereenigd zullen worden; eindelijk een door acht witte paarden getrokken wagen met een urn voor de asch der in den strijd voor de vrijheid gevallenen, en eene kar, waarop kronen, schepters, wapenschilden en stamboomen met het opschrift: ‘Deze maakten altijd het ongeluk van het menschdom uit.’
Deze ‘zinnebeelden der slavernij’ weerden op het Revolutieplein, waar men halt hield, in brand gestoken. De president verklaart dat de schop, de Jakobijnenmuts, de ploegschaar en de korenschoof de ware zinnebeelden der Republiek zijn. Hij doet weder een gebed, maar richt het nu tot de beschermgodinnen der vrije volken, de Gerechtigheid en de Wraak; hij smeekt hun, de nagedachtenis van den laatsten tiran te vloeken, die op dit plein voor zijne schandelijke misdaden heeft geboet.
Onmiddellijk nadat de ‘zinnebeelden der slavernij’ door het vuur zijn verteerd, wordt het beeld van de godin der
| |
| |
Vrijheid onthuld, terwijl het gedonder der kanonnen de lucht doet daveren. Duizenden vogels, die men voor deze komedievertooning heeft gevangen, worden, met veelkleurige linten versierd, vrijgelaten; zij vliegen omhoog, om de geheele wereld ‘de wedergeboorte der vrijheid’ te verkondigen.
Dat was het tweede bedrijf.
Het derde bedrijf begon, toen de trein op het Champ de Mars was aangekomen. De president legt de verkiezingslijsten der volksvergaderingen op het altaar des vaderlands; een salvo uit de kanonnen laat zich weder hooren, en met het gedonder van 't geschut vermengt zich het gebrul der dronken menigte. De president vereenigt de lansen der hoofden van de deputatiën uit de departementen tot een bundel, die als zinnebeeld in het wapen der Republiek zal worden opgenomen.
Allerlei volksvermakelijkheden, optochten enz. besloten het feest, dat de Vrijheid huldigde, terwijl de guillotine rookte van het bloed dergenen, die de banier der vrijheid onbevlekt hadden omhoog geheven.
| |
LXXIX
De gruwelen van den burgerkrijg.
Ook tegen het binnenland richtte zich de woede der strijders voor de vrijheid, die geene andere heerschappij, geen anderen wil, geene andere denkwijze dan de hunne wilden dulden. Lyon was de tweede stad van Frankrijk, bloeiend door handel en nijverheid. Die stad huldigde de denkbeelden der Girondijnen; zij liet de klub der Jakobijnen sluiten en den verachtelijken Challier, een sansculotte, die een sluipmoord had begaan, ter dood brengen. Dat waren zware vergrijpen tegen de Republiek. Met huichelachtige taal vorderde het Konvent van Lyon twintig kanonnen voor den strijd tegen Spanje; het wilde de stad eerst ontwapenen en daarna straffen. Te Marseille, welke stad insgelijks in opstand was gekomen, werden, op bevel van 't Konvent, eenige honderden personen terechtgesteld. Door deze maatregelen verschrikt, onderwierp Lyon zich, maar het Konvent vaardigde het volgende besluit uit:
‘Eene kommissie van vijf leden zal zich naar Lyon begeven, om alle contra-revolutionairen, die de wapens hebben opgevat, gevangen te nemen en voor een krijgsraad te doen terechtstaan.
‘Alle inwoners der stad, met uitzondering van die welke niet in opstand zijn gekomen, worden ontwapend.
‘De stad Lyon wordt verwoest. Alleen de huizen der armen, de fabrieken, werkplaatsen, hospitalen, scholen en openbare gebouwen worden gespaard.
‘De stad zal voortaan niet Lyon, maar ‘bevrijde gemeente’ heeten.
‘Op de puinhoopen der stad wordt een gedenkteeken opgericht met het opschrift:
‘Lyon bestreed de vrijheid; Lyon bestaat niet meer.’
Zeventig dagen streed de vertwijfelde stad tegen het leger onder Kellermann en den afgevaardigde Dubois Crancé. Vrouwen, grijsaards en kinderen stonden de mannen in de verdediging bij, doch de stad delfde het onderspit. Een gedeelte der bevolking trachtte zich door het leger heen te slaan, maar werd nedergehouwen, en nu begon eene verschrikkelijke slachting. Dadelijk werden de militaire en burgerlijke overheden der stad doodgeschoten; daarna liet men de klub der Jakobijnen weder openen, en nu begon het werk der verwoesting. Men huurde arbeiders, om de huizen der meergegoeden omver te halen; toen dit te lang duurde, liet men ze door kruit in de lucht springen. Eveneens viel het te moeilijk, de menschen éen vóor éen te dooden, en Collot d'Herbois liet geheele rijen nederschieten; de guillotine kon immers niet meer dan vijftig menschen per dag onthoofden. Het doodschieten ging vlugger, en men behoefde de gewonden slechts met sabelhouwen te dooden vóordat men hen in een kuil wierp. Ook vrouwen werden vermoord; alleen zij werden in het leven gespaard, die zich veil gaven ter voldoening van de lusten der woestelingen, die hun gade hadden vermoord, en daarna met de onverlaten onder den vrijheidsboom de Republiek wilden huldigen.
Vrouwen, welke het waagden voor hun gade of bloedverwanten om genade te smeeken, werden tot straf daarvoor aan de guillotine gebonden, om met het bloed van hunne dierbaren bespat te worden. Vele vrouwen stierven van angst en ontzetting in dien alle beschrijving te boven gaanden verschrikkelijken toestand. Men joeg de ongelukkige vrouwen met hunne zuigelingen uit de huizen, die verwoest moesten worden, zonder hun toe te staan, kleederen voor zich of hunne kinderen mede te nemen.
‘Medelijden,’ aldus schreef Collot d'Herbois aan het Konvent; ‘is eene gevaarlijke zwakheid, die eene hoop zou kunnen opwekken, welke tot misdaden kan voeren.’
Hij deed het voorstel, de stad in brand te steken.
Hij dwong de ongelukkigen, die in het leven behouden bleven, te midden der gruwelen van verwoesting en bij dit ontzettend bloedbad deel te nemen aan een republikeinsch feest, ter verheerlijking van den ter dood gebrachten Challier. Eene in werking zijnde guillotine met van bloed druipende beulen en ketenen behoorde tot den stoet.
Marseille werd behandeld als eene door den vijand veroverde stad. Maar een nog gruwelijker lot trof de ongelukkige Vendée.
‘Verwoest de geheele Vendée,’ was voortdurend de kreet van Barrère; ‘elke slag, die de Vendée treft, zal de oproerige steden doen sidderen.’
En de Vendée werd verwoest.
Het daaromtrent uitgevaardigde dekreet luidt onder anderen:
‘De bosschen zullen omgehouwen, de hutten der oproerlingen verwoest worden, de oogst zal gemaaid, de kudden moeten in beslag genomen en alle levensmiddelen weggevoerd worden.’
Onder de aanvoerders der koningsgezinden bevond zich - wat voorzeker zonderling zal klinken - een voerman en wolhandelaar, Cathelineau genaamd, terwijl de hertog van Biron, een voormalig pair van Frankrijk, toen een Jakobijn, de ‘blauwen’ kommandeerde. De hertog met sansculotten in strijd tegen de verdedigers van het koningschap en de voorrechten van den adel - onder aanvoering van een voerman!
Maar de regenaat Biron was naar de meening der Jakobijnen niet bloeddorstig genoeg; hij werd dus aangeklaagd, niet in alle deelen de hem gegeven bevelen te hebben opgevolgd, en in de gevangenis geworpen, waaruit hij een paar dagen later, na vooraf een oestermaal gebruikt te hebben, naar het schavot werd gevoerd. Daar verklaarde hij, er berouw over te hebben dat hij God en zijn koning verloochend had en ontrouw was geweest.
Barrère en Carrier werden nu met het kommando over het leger in de Vendée belast, 't welk met talrijke troepen artillerie werd versterkt, en daarop begon de verdelgingskrijg.
De geschiedenis heeft verscheidene verhevene daden van heldenmoed en eene menigte uitingen van edele gevoelens en schoone karaktertrekken opgeteekend van de fiere en heldhaftige bewoners der ongelukkige Vendée.
Henry Baudelot van Dairval vocht met zijne getrouwen tegen eene groote overmacht, totdat hij ten laatste overmeesterd werd. Hij werd veroordeeld, den volgenden morgen gefusilleerd te worden. Zijne overwinnaars sloten hem in een duivenhok op en vermaakten zich met dansen. Hij verzocht, zich dien nacht nog te mogen vermaken, en verbond zich op zijn eerewoord, niet te zullen vluchten. De aanvoerder der vijandelijke troepen was een edelman, die Jakobijn was geworden; hij stond den gevangen landsman diens verzoek toe, en Baudelot liet zich het haar poederen, trok een geborduurd hofkleed aan, parfumeerde zich en ging dansen.
Een schoon meisje werd verliefd op den galanten, dapperen en onverschrokken jongeling; zij trachtte hem over te halen om te vluchten, en beloofde hem daarbij behulpzaam te zullen zijn. Hij weigerde, omdat hij zijn woord had verpand. Hij danste met haar tot den morgen, kuste haar en nam afscheid, toen de trompet werd geblazen. Hij ging naar zijne vijanden, om het doodvonnis te ondergaan. Maar op het oogenblik dat men hem ter dood zou brengen overrompelde de graaf Larochejacquelin de republiekeinen, en hij werd gered.
De Vendeeërs moesten voor de overmacht zwichten. Twaalf kolonnen der ‘blauwen’ doortrokken het land in alle richtingen. 't Was altijd zoo'n stille en rustige streek geweest, die Vendée met hare eikenbosschen en kleine er tusschen gelegen vlakten, met hare heidevelden en bochtige wegen.
De onverschrokken Vendeeërs, den breedgeranden hoed diep op het hoofd gedrukt, wachtten aan den zoom van 't bosch, den sabel in de vuist, den vijand af. Maar wat vermochten de dappere mannen, die geen geschut hadden, tegen het moorddadig artillerievuur, dat van verre den dood in hunne gelederen zond! De eenige hoop op behoud van het leven was, zich te onderwerpen, doch dat wilden zij niet; er schoot dus niets anders voor hen over dan hun laatste gebed te doen en te sterven.
Dat deden zij dan ook; elk kerspel verdedigde zich tot den laatsten man; de torenklokken dienden tot alarmklokken; de priesters gingen vooraan.
De vijand verwoestte het land te vuur en te zwaard. Grijsaards, vrouwen noch kinderen werden gespaard. Men wierp zuigelingen in de vlammen, nadat men de hutten hunner ouders verbrand en de ouders nedergeschoten had.
Eene gemeente had zich onderworpen, eene enkele. Met vrouwen, grijsaards en kinderen gaat zij het leger der blauwen tegemoet. Carrier beveelt, hen neder te schieten; Tarreau acht het aardiger, hen met de bajonet te laten afmaken.
‘We hebben hun genade beloofd, om hen te gemakkelijker te kunnen verdelgen,’ riepen de kannibalen.
Duizenden gevangenen werden naar Nantes gevoerd, om daar in massa gefusilleerd te worden. Maar dat kostte te veel kruit; men scheepte hen dus in op vaartuigen, die men midden in den stroom liet zinken, en liet de ongelukkigen verdrinken.
Carrier woedde in Nantes, toen die stad veroverd was.
| |
| |
Nantes, vroeger de residencie van den hertog van Bretagne, is eene oude stad met bochtige straten en een versterkt kasteel. De inwoners waren altijd koningsgezind. Nog heden staat er het huis, waarin Jean Baptiste Carrier, de beul van Nantes, zijn intrek had genomen; sinds 1794 zijn alle vensters toegespijkerd; er schijnt een vloek op te rusten; er heeft zich tot heden geen kooper voor opgedaan.
De laaghartige, bloeddorstige Carrier, die altijd voor zijn leven vreesde en, wanneer hij in gezelschap aan tafel zat, steeds twee geladen pistolen vóor zich had liggen, deed te Nantes 18,000 menschen ombrengen op eene wijze, die in de geschiedenis zonder voorbeeld was. Dat was de gouden tijd der vrijheid!
Op zekeren dag kwam een jong adellijk meisje den ellendeling genade voor haren vader smeeken; hij beloofde haar die voor den prijs harer eer. Zij offerde zich op, en toen hij haar onteerd had, toonde hij haar met eenen hoonenden lach het lijk van haar ter dood gebrachten vader.
Hesekiel deelt ons het volgende mede, dat hij uit den mond van een grijsaard heeft opgeteekend.
Deze had zich naar Carrier begeven, om van hem een bewijs tot invrijheidstelling van een getrouw dienaar te verzoeken.
In eene kleine zaal zat Carrier op een rustbed. Een jong meisje stond weenend en biddend vóor hem.
‘Gij bemint de aristokraten,’ riep de onverlaat tot het meisje, ‘ik houd van lieve meisjes. Ik heb u gezegd op welke voorwaarde ik uw broeder in vrijheid wil stellen. De eene dienst is de andere waard.’
De ellendeling wilde haar omhelzen. Zij week terug en zeide met fierheid:
‘Raak me niet aan!’
‘Loop dan naar den duivel!’ schreeuwde Carrier. ‘Ik kan bovendien geene blonde vrouwen dulden.’
Op dit oogenblik kwam een municipaal-beambte de kamer binnen.
‘Halt, kleine blonde!’ zeide hij. ‘Ge vraagt zeker verlof om uw broeder brood te mogen brengen?’
Biddend hief het meisje de handen tot hem op.
De municipaal-beambte lachte spottend en zei tot Carrier:
‘Geef haar het verlof, burger-representant. Hij mag heden wel wat te eten hebben, want gisteren heeft men hem meer laten drinken dan hem lief was.’
Het meisje slaakte eenen hartverscheurenden kreet.
‘O, mijn God, hebt ge hem verdronken?’ vroeg zij met sidderende stem.
De twee mannen lachten luide, en Carrier zei op sarrenden toon:
‘Begrijpt ge dan niet, kleine zottin, dat ik u anders geene genade voor hem zou hebben beloofd?’
Het meisje zonk bewusteloos ineen.
‘Smijt haar op straat,’ riep Carrier een der soldaten toe, ‘en zeg den schildwacht, dat hij ieder die mij wil spreken aan zijne bajonet moet rijgen. De winkel is voor vandaag gesloten.’
Daarop gingen wij naar eene aangrenzende kamer. Eene oude, leelijke vrouw zat bij den schoorsteen te breien; zij sprak niet; zij verroerde zich niet. Dat was Carriers vrouw. We zette'n ons aan tafel; een meisje, dat onder deze ellendelingen er uitzag als een gevallen engel, bediende. Dat meisje was Angelique Caron, Carriers minnares.
De gevoerde gesprekken wekten afkeer en walging op. Carrier, die zich druk met zijne minnares bezighield, lette niet op mij. Ik beschouwde hem nauwkeurig; hij scheen ongeveer veertig jaar oud te zijn; hij was van eene hooge gestalte, maar zag er lomp uit. Zijn zwart haar lag plat tegen zijn olijfkleurig gelaat, zijn voorhoofd was laag, zijne listige oogen zagen onrustig rond, de neus was opgewipt; lippen kon men bijna niet zien.
Hij trachtte zijne laaghartigheid door onbeschofte manieren te bedekken. Toen het maal was afgeloopen, was hij half dronken. Zijne vrouw at en dronk niet, zij sprak geen woord, verliet hare plaats bij den schoorsteen niet en bleef zitten breien.
Toen wij van tafel opstonden, kwam Angelique Caron naar mij toe.
‘Zijt ge heden voor het eerst hier?’ vroeg zij, mij lang en aandachtig aanziende. ‘Hoe bevalt het u? Wat denkt ge wel van mij?’
Ik vatte hare hand en antwoordde zacht:
‘Ge ziet er uit als eene markiezin uit den tijd van het Regentschap, die de dolle gril heeft gehad, met beulsknechten te willen soupeeren.’
Het meisje zag mij verwonderd en ontroerd aan. Ik voerde haar naar het venster en smeekte haar, mij een bewijs tot invrijheidstelling van mijn broeder te geven - daarvoor gaf ik mijn trouwen dienaar uit.
Zij scheen een hevigen strijd te voeren; eindelijk boog zij zich tot mij en fluisterde: ‘Ge zijt een edelman, maar vrees niet.’
Zij verliet de kamer, keerde na eenige oogenblikken terug en drukte mij heimelijk het gevraagde bewijs in de hand.
Carrier had altijd oningevulde, maar met zijn naam onderteekende stukken in voorraad, en daarmede heeft zij honderden royalisten het leven gered.
Er was geen tijd te verliezen. Ik snelde met mijn geleider naar de gevangenis. Daar heerschte een groot gedrang. Aan den voet van een der trappen hield men ons met de bajonet tegen.
‘Wat is er te doen?’ vroeg mijn geleider.
‘Men brengt eenige gevangenen naar het bed,’ antwoordde lachend een sergeant.
‘Terug!’ riep een officier.
Op dit oogenblik kwamen de gevangenen tusschen twee rijen soldaten den trap af. Zij waren allen bijna naakt; ieder man was aan eene vrouw of een meisje gebonden. Ik zag jonge meisjes, die van schaamte vergingen: ik zag grijsaards, die bijna niet meer konden loopen, en kinderen, die nauwlijks aan de knie hunner beulen reikten en jammerlijk huilden. Ik zag moeders, die zuigelingen omhoog hieven en met hartverscheurende stem riepen: ‘Eene moeder! Is hier geene moeder, die zich over mijn kind wil ontfermen?’
Hier en daar werden dan een paar handen tusschen de bajonetten opgeheven; de ongelukkige moeder legde haar kind er in, zonder te weten aan wie zij het gat.
Biddend kwamen de slachtoffers der Republiek langzaam den trap af. De bajonetten schitterden in het fakkellicht. Welk een schouwspel! Men voerde hen naar de Loire en verdronk hen daar, honderd of twee honderd paar tegelijk.
Carrier noemde dat ‘republiekeinsche huwelijken,’ omdat hij, om met het schaamtegevoel te spotten en den dood nog smadelijker te maken, altijd personen van beiderlei kunne aan elkander liet binden. Booten met fakkels waren steeds in de nabijheid; de daarin zittende personen hadden in last met zware bootshaken op de hoofden te slaan, die op de oppervlakte van het water verschenen.
Carrier zat menigmaal in een der booten, om den doodstrijd zijner ongelukkige slachtoffers te aanschouwen. Hij was zoo wreedaardig, dat hij, als hij zat te zwelgen en te brassen, kinderen op allerlei wijzen schrik liet aanjagen, om zich met hunnen angst te vermaken; en wanneer hij hen liet verdrinken, schertste hij met het gehuil der ‘jonge wolven.’
De Republiek moordde en onteerde alles, niets was haar heilig. In Bicêtre te Parijs werden 200 krankzinnigen doodgeschoten, en te Nantes vermoordde men eene schoone jonge non, die, van schrik krankzinnig geworden, zich op de beulskar uitkleedde, in de meening dat zij naar bed zou gaan.
Dat was de vrijheid, waarvoor men den ‘tiran’ Lodewijk XVI had gedood; dat was de heerschappij der republiekeinen, die steeds den mond vol hadden van vrijheid en deugd.
(Wordt voortgezet.)
|
|