tegenstelling met de lyrische voortbrengselen der middeleeuwsche hofpoëzie meer een didactisch karakter, hield van bespiegeling, van nuttige lessen, uit de onbeduidendste voorvallen van het dagelijksch leven getrokken, van schalke, schoon dikwijls plompe toespelingen op de politiek van den dag, kortom droeg in alles den stempel van de maatschappelijke klasse, waaruit zij was voortgekomen.
Het schijnt dat zich het eerst te Mentz een dergelijk dichtgezelschap heeft gevormd, waarop al spoedig andere vereenigingen vooral in de groote rijkssteden volgden. Zulk een gezelschap, dat grootendeels uit handwerkslieden bestond, moest vanzelf op de manier van eene gilde zijn ingericht, waar men leerlingen en gezellen had, aan wier spits de meester stond. Zoodoende werd de kunst ongeveer als een handwerk beoefend en werd er voornamelijk gelet op het uiterlijke, op de strikte toepassing der regelen, die men onder den naam tabulatuur samenvatte. De keurders (Merker), die de dichtproeven der leerlingen hadden te beoordeelen, vergenoogden zich gewoonlijk met na te gaan of er niet tegen rijm of maat gezondigd was en angstvallig de lettergrepen te tellen. (Men ziet dus dat het geknutsel onzer jongste dichtschool, welke zich ook om geen rhythmus bekreunt, mits het getal lettergrepen maar uitkomt, niet eens de verdienste der nieuwheid heeft.) Had de leerling het zoover gebracht dat hij een gedicht, naar de regelen der kunst vervaardigd, ook onberispelijk kon voordragen, dan werd hij waardig gekeurd, onder de gezellen te worden opgenomen. Om aanspraak op den titel van meester te kunnen maken, moest men echter hoogere proeven hebben afgelegd; daartoe diende men iets nieuws en oorspronkelijks bedacht te hebben, wat intusschen ook alweer meer in den vorm, dan in het wezen gezocht werd. Iemand, die bijvoorbeeld met zekere vlugheid een vers in elkaar wist te zetten, waarin de beginletters en tegelijk de sluitletters een bepaald woord te lezen gaven, of waarvan de regels niet alleen op het einde, maar ook in het midden op elkander rijmden, gold bepaald voor een genie. Doch hier hebben we meer bijzonder de ontaarding van die dichtgilden op het oog; bij den aanvang leefde er in het volk nog genoeg gezonde geest om iets voort te brengen, dat werkelijk poëzie heeten mocht.
De meest beroemde en ook de meest begaafde der meesterzangers was ongetwijfeld de schoenmaker-poëet Hans Sachs, die in 1494 als de zoon van een kleermaker te Neurenberg werd geboren. Ofschoon voor den handwerksstand bestemd ontving hij toch eene wetenschappelijke opvoeding aan de Latijnsche school zijner vaderstad. Nadat hij zijne leerjaren als schoenmaker voleind en bij den linnenwever Leonhard Nunnenbeck de beginselen van het meestergezang geleerd had, ging hij in 1511 op zijn ambacht reizen en werkte te Regensburg, Passau, Salzburg, Hall in het Inn-dal, Braunau en Wels. Na vervolgens ook te München, Leipzig, Lubeck en Osnabrück zich in zijn handwerk bekwaamd te hebben, keerde hij in 1516 naar zijne vaderstad terug, werd meester van zijne gilde, trouwde in 1519 en leefde sedert, van medeburgers en vreemden geëerd, slechts voor de beoefening van zijn handwerk en de edele dichtkunst. Na den dood zijner eerste vrouw hertrouwde hij nog eens in 1561 en stierf algemeen geacht in Januari 1576, door zijne kinderen, twee zoons en vijf dochters in het graf voorgegaan. In 1874 werd hem te Neurenberg een gedenkteeken opgericht.
Zijne dichterlijke nalatenschap kan men gerust op een half millioen verzen schatten, - een cijfer dat inderdaad fabelachtig zou zijn, als men hier werkelijk met zuivere poëzie te doen had. Doch dat is bij lange het geval niet; grootendeels is het niet veel meer dan berijmd proza. Hans Sachs berijmde alles wat hem in handen kwam, den geheelen bijbel, de gansche oude godenleer en alle mogelijke sagen en geschiedenissen. Waar hij maar eene fabel of historie uit de Grieksche of Romeinsche wereld, eene Italiaansche novelle, eene Duitsche klucht, een twistgesprek of ook maar eene anecdote vond, zette hij zich aan het ‘dichten’ en had in een paar dagen zijn gedicht klaar, even afgepast of het een paar schoenen was.
Met dat al schuilt er in zijne folianten menige vonk van geest en vernuft; want de dichter had een wakkeren kop, een rechtgeaard, gevoelig hart en een echt Duitsch gemoed. Hij was uit het volk voortgekomen en kende dit door en door, met al zijne deugden en gebreken. Het krachtigst en tierigst openbaart zich dan ook zijn talent, wanneer hij te velde trekt tegen de ondeugden der maatschappij waarin hij leefde.
Zijne eerste verzameling gedichten moest, naar hij zelf in de voorrede zei, ‘bevorderlijk zijn tot lof en eere Gods en den naaste dienstig tot een boetvaardig leven.’ En hoe houterig en onbeholpen zijne vermaningen tot boete, gebed, geduld in het lijden en vertrouwen op God ook mogen zijn, wanneer men ze bijvoorbeeld met de gelijktijdige lyriek der Spanjaarden, de liederen van een Teresa a Jesu, een Luis de Granada en anderen vergelijkt, toch spreekt daaruit een vroom, godsdienstig gemoed, dat te midden van het zedelijk verval van zijn tijd een weldadigen i[n]druk maakt.
Mocht Hans Sachs door zijne vorige dichterlijke werken inderdaad nut hebben gesticht, stellig kon het niets goeds uitwerken dat hij later al de instellingen en gebruiken der katholieke Kerk aan de verachting prijs gaf, de katholieken van afgoderij beschuldigde en de ‘christelijke overheid’ aanspoorde, die overal uit te roeien. Zijne lievelingsfiguren in zijne latere kluchten zijn onwaardige priesters en dronken monniken, meestal grof, plomp en hatelijk ten tooneele gevoerd.
Met zulke fratsen alsmede met zijne berijmde historie van de ‘Pausin Johanna’ kon Hans Sachs in de dweepzieke dagen der Hervorming allicht grooten bijval oogsten, maar zij misvormen het gemoedelijke beeld, dat zijne goedronde en vrome poëzie in zijne eerste jaren aanbiedt.
Na Hans Sachs vervielen de gilden der Meesterzangers al meer en meer, doch sleepten, zooals boven reeds is aangestipt, hun bestaan nog voort tot in het begin van deze eeuw: in 1838 werd te Ulm de laatste vereeniging van dien aard ontbonden.
In het tijdperk der pedante geleerdheid gedurende de zeventiende en achttiende eeuw moest deze eenmaal zoo levendige uiting der volkspoëzie van zelf in minachting raken, en eerst later kwam het werk der oude Meesterzangers weer in eere. Inderdaad kan de naïeve frischheid en trouwhartigheid, de levendige beweeglijkheid en schalkheid van de poëzie der oude Meesterzangers, inzonderheid van Hans Sachs in zijne eerste periode, niet te licht overschat worden, en stellig mag deze laatste als de voornaamste Duitsche dichter uit de zestiende eeuw worden aangezien.
In onzen tijd heeft vooral Richard Wagner weer de aandacht op hem gevestigd door zijn opera de Meistersinger, welker slottafereel, de dichterkroning van Hans Sachs, door onze gravure wordt voorgesteld. Die gravure is vervaardigd naar een carton van Martin Feuerstein voor eene glasraam, die in de koninklijke Beiersche hofglasschilderij te Munchen door F.X. Zettler is uitgevoerd.