ging zij hartstochtelijker voort, ‘in mijne oogen zou hij nochtans de schoonste en beste zijn en nooit zou ik een ander in mijn leven kunnen liefhebben.’
‘En als ik u zeide,’ antwoordde Melitta, krampachtig de beide handen van het meisje grijpend, ‘Isabella, gij moogt Brunold niet liefhebben!’
Isabella trad eene schrede achteruit. ‘Ik mag niet? - hoe, en wie zegt mij dat?’
‘Ik, Isabella!’ en de jonge vrouw liet het hoofd op de borst zinken. Plotseling de armen uitstrekkend en zich hartstochtelijk aan Isabella's borst werpend, riep zij uit: ‘Vraag niet! onderzoek niet! maar om Godswil, laat dien Brunold!’
Isabella trad terug en plotseling namen hare trekken eene andere uitdrukking aan; een vreeselijk licht ging er op in hare ziel. ‘Melitta,’ sprak zij op koelen, strengen toon, ‘gij zelve bemint Brunold!’
Schier woest was de kreet, die zich uit Melitta's borst drong. ‘Brunold en ik?’ riep zij buiten zichzelve.
‘Loochen 't niet, zoek u niet te verdedigen!’ ging Isabella voort, steeds op denzelfden toon; ‘ik ben uw rechter niet en wil de maat uwer schulden niet kennen - mij is 't genoeg te weten, dat Brunold rein is!’
‘Isabella, gij kent hem niet!’ riep Melitta.
‘O ja, ik ken hem en ook zijne geschiedenis. Hij is met uwe zuster verloofd geweest....’
‘En dat heeft hij u gezegd, daarvan heeft hij gewaagd u te spreken?’ viel Melitta in.
‘Ja, dat heeft hij mij gezegd, omdat hij 't zich jegens mij verplicht achtte, maar hij verbood mij er met u over te spreken, omdat de herinnering u pijnlijk zou kunnen aandoen. O, nu is veel - alles mij duidelijk! Vreemde bemoeiingen en schuld hadden de verbintenis vernietigd, zei hij, en nu weet ik waar ik die schuld te zoeken heb, schoon hij ook uit kieschheid al het andere verzwegen heeft.’
‘Isabella, uwe dwaling is vreeselijk,’ kermde de ongelukkige vrouw.
‘Wij zullen daarover niet twisten, maar ook niet langer spreken, Melitta! Mijn besluit is vast en onherroepelijk: ik zal Brunold toebehooren zooals hij mij behoort, en u moge God helpen om met uw hart en uw geweten in 't effen te komen! Laat dit het laatste tusschen ons geweest zijn! Ik wil trachten te vergeten, dat gij... gij 't waart, die mijn geluk wildet storen.’
‘Ja, God moge mij helpen en genadig zijn!’ mompelde Melitta, nu zij met bevende knieën de kamer harer dochter verliet.
Een uur later werd de deur van het vertrek, waarin de president aan zijne schrijftafel zat te werken, geopend, en Melitta trad binnen. Toen hij haar gewaar werd, legde hij de pen neder en vroeg vriendelijk: ‘Nu, hebt ge den brief gelezen en is uw gevoelen omtrent Brunold eenigszins veranderd, sedert ons gesprek van gisteren?’
Zij ging naar hem toe, lei de hand op zijn schouder en zeide: ‘Ja, lieve Ferdinand, den brief heb ik gelezen. Eer ik echter spreek over Brunold en Isabella, wilt gij toch zeker wel, dat ik u spreek over eene zaak, die ons beiden nog nader betreft?’
De ernst, waarmeê zij sprak, bevreemdde hem! Hij nam hare hand en zeide: ‘Spreek en vertrouw mij alles, mijn kind!’
‘Ja, ik heb u veel te vertrouwen, Ferdinand, en gij moogt niet ongeduldig worden en - ook niet heftig,’ voegde zij er fluisterend bij.
‘Ik beloof u zooveel geduld en zachtmoedigheid als ge wilt; stel dus mijne verwachting niet langer op de proef!’ zei hij nog altijd opgeruimd.
‘Zeg mij dan eerst, of gij u nog herinnert, dat wij beiden eens deelnamen aan een gesprek, over eene zaak die de eer van een ons onbekend geslacht, waarvan een lid zich aan een schandelijk vergrijp schuldig had gemaakt, sterk compromitteerde?’
‘Ja wel,’ antwoordde Ostheim.
‘Gij zeidet toen, dat een enkel lid niet in staat was, om de eer van een geslacht te vernietigen als dit slechts den moed had, het lid met een feilen ruk van zich af te scheiden, zoodra het zich onwaardig toonde, daaraan met de heiligste banden verbonden te zijn. Herinnert gij u deze woorden nog goed, Ferdinand?’
‘Gewis,’ antwoordde Ostheim, ‘en daarbij doelde ik op zekere betrekkingen, maar toch ook sprak ik in 't algemeen.’
Men kon niet onderscheiden, of de zucht die Melitta slaakte, haar verlichtte. ‘Gij zult spoedig - nog heden in 't geval komen, die woorden te beoefenen. Ferdinand! kent gij de schuld en schande mijner zuster?’
Hij zag haar aan met een kal men blik.
‘Ja, Melitta, ik weet alles, zoowel van gerucht, als door uw vader, en als gij u mijne woorden zoo nauwkeurig herinnert, kan ik u zeggen, op welke wijze zij hier moeten worden toegepast. Adelheid was door hare daad voor de familie gestorven en moest zoo mogelijk geheel uit hare herinnering worden uitgewischt. Daarom heb ik ook nooit met u gesproken over de zaak; dat gij haar nu weder ophaalt is eigenlijk meer dan mij lief is.’
‘Zij hangt te veel samen met het tegenwoordige, Ferdinand, en daarom moet ik er nog even bij stilstaan.’
‘Ik heb nooit naar bijzonderheden gevraagd in die treurige geschiedenis.’
En toch moet gij ze nu leeren kennen. - Adelheid was schoon als een engel en met de liefde van onzen ouden vader, wiens afgod zij was, viel haar de hulde van alle menschen ten deel. Haar jeugdig hart echter had nog geene keuze gedaan; nooit nog werd 't geboeid door eene bijzondere liefde. Daar kwam prins Alexander, de schoonste man uit zijn tijd, zoo geestvol als beminnelijk, en leerde Adelheid kennen op de vele partijen, die te zijner eere gegeven werden. Hare schoonheid boeide hem en zij voelde weldra de zwakheid haars harten en merkte met schrik dat zij den prins liefhad. Toch stond haar besluit om aan de eer getrouw te blijven, vast, en om zijne verzoekingen en de verzoeking in haar eigen hart te ontvlieden, gaf zij gehoor aan de stem van een jonkman, die secretaris bij den prins was, en dien zij vroeger had afgewezen. Die man was Brunold, Ferdinand. Hij wist van 't begin af, dat zij hem niet liefhad; zij zelve had hem den toestand haars harten verraden en hem gevraagd of hij onder deze omstandigheden bij zijn aanzoek blijven kon? Toen hij haar dit bevestigd had, stelde zij zich en hare eer onder zijne bescherming, en schandelijk heeft hij haar daarin bedrogen! Hij zelf leverde haar aan den prins over.
‘Slechts kort liet haar geweten haar met rust en zoo kreeg zij de kwaal, die haar weldra naar 't graf sleepte.
‘Toen zij den dood naderde, kreeg ik een bericht, dat mij naar de plaats opriep, waarheen zij gevlucht was, en eerst daar op haar sterfbed heb ik mijne arme schoone Adelheid weêrgezien. Zij verhaalde mij de gansche droevige geschiedenis van eigene zwakheid en de schuld van Brunold, en in mijne liefde heeft zij ook wel de vergiffenis van onzen vader gevonden, die ik haar niet brengen kon, want ook hij lag zwaar ziek en toen hij herstelde, was Adelheid gestorven.’
Ostheim had met groote belangstelling geluisterd naar het verhaal van Melitta en toen zij geëindigd had, zei hij: ‘Ik had uwe zuster voor schuldiger gehouden. Wij willen gelooven, dat zij met den dood haar leven geboet heeft en haar in vrede gedenken. - Nu echter begrijp ik uw afkeer van Brunold, dien ik mij tot nu toe niet verklaren kon.’
‘Niet waar, Ferdinand, nooit wordt dat wezen de man van Isabella?’ vroeg Melitta.
‘Nooit!’ riep hij woedend.
Zij haalde diep adem. ‘Ik wist het!’ hernam zij, ‘maar hoor nu, wat ik u nog te zeggen heb.’
‘Betreft dit ook Brunold?’
‘Gedeeltelijk - deels ook mij zelve. Ferdinand, weet gij, dat uwe vrouw de dochter van een man is, die de wet overtreden heeft?’
De president sprong op. ‘Melitta! om Godswil, wat zegt gij daar?’
Zacht legde zij de hand op zijn arm en zeide: ‘Gij hebt mij beloofd, dat gij kalm zoudt blijven, Ferdinand - hoor nu!’
Kort, eenvoudig en duidelijk verhaalde zij hem nu de geschiedenis van den diefstal, het vermoeden op haar vader en den brief, zoo als zij dit alles uit den mond van Brunold gehoord had. ‘Na al wat ik u nu gezegd heb, weet gij wat hij doen zal met den brief,’ besloot zij.
‘Schurk!’ zei hij tusschen de tanden. ‘Maar er zijn nog wel middelen...’
‘Neen, Ferdinand, neen! Ik zelve heb mij suf gedacht, dien langen slapeloozen nacht, om er een te vinden, maar, geloof mij, er is geen middel om het gevaar af te wenden! Daarom wil ik nu doen wat geschieden moet, om ons allen te redden! Gij, echter, Ferdinand, denk aan hetgeen gij gezegd hebt en doe den stap, die u van mij - van ons losrukt, uwe eer van de onze scheidt!’
‘Melitta!’ riep hij haar verschrikt aanziende.
‘Ik weet, dat 't zoo zijn moet en ik waag ook geene klacht, ja, ik bid u zelfs hier op mijne knieën, Ferdinand, laat mij van u weggaan naar mijn ouden vader, om hem te steunen! Ik weet, dat gij niets doen kunt of doen moogt, om hem aan de wet te ontrukken, maar ik, die zijn kind ben, ik moet hem redden. Ferdinand! ik kan er niet aan denken, hoe 't zijn zal als 't vonnis over zijne grijsheid wordt uitgesproken!’
Bij de laatste woorden wrong zij wanhopig de handen, maar nu hij haar troostend wilde naderen, herstelde zij zich plotseling, weerde hem zachtkens af en ging voort: ‘Zie, in mijne smart heb ik reeds alles beschikt, zooals 't wezen moet. In Engeland woont nog eene jongere zuster mijns vaders; bij haar wil ik hem brengen, schielijk, in 't geheim - en als dan de slag valt, wordt hij niet meer getroffen. Ik weet, gij zijt grootmoedig, en ik ben niet te trotsch om van u aan te nemen wat uwe liefde mij schenken wil, ja, ik rekende op uwe ondersteuning, toen ik mijn plan ontwierp, want gij weet, ik ben arm.’
‘En gij wildet mij verlaten, Melitta? Kunt ge dat doen?’ vroeg hij, pijnlijk geroerd.
‘Ik heb nooit uw hart kunnen voldoen,’ was haar antwoord, en voor