keten gevormd, waarin de dames hun beurtelings de hand reikten, en dan schielijk in allerlei bochten, als slangen, den leider volgden, daarop front maakten, en schier de gansche breedte van den vijver innemend, op het uitgangspunt toesnelden. Hierbij kwam het veel aan op de leiding der heeren, om de bewegingen hunner dames vast en tevens sierlijk te doen uitkomen, en onze jeugdige brunette achtte zich gelukkig, nu de ijsvorst haar werd toebedeeld, aan wiens hand zij spoedig aan het hoofd van den trein voortzweefde, met een lach van zegepraal op het werkelijk schoone gelaat.
Men had nu de plek weer bereikt, waar het overig gezelschap, dat niet in het schaatsenrijden gedeeld had - meestal oudere dames, waaronder ook beschermsters der jonge meisjes - dezer terugkomst afwachtten, om met hen naar huis te gaan, want de korte namiddag spoedde ten einde. De groep kwam aanzweven en juist, nu de leider de hand zijner dame had losgelaten, riep hij haar eensklaps toe:
‘Prenez garde!’ waarop hij haar krachtig met zijn arm ondersteunde. Zij wist, dat zij op een vastgevroren steen stiet en dat hij haar voor 't vallen behoedde.
‘Dank u wel!’ sprak zij vriendelijk, maar eenigszins verward naar hem opziende.
‘Vergun mij, tot dank, mij aan u voor te stellen,’ antwoordde hij ridderlijk, terwijl hij haar zijn naam noemde, maar zoo schielijk, dat zij dien nauwelijks hooren kon. Beiden namen afscheid met eene buiging en Isabella werd door eene vriendelijke dame van zekeren leeftijd, de vrouw van een majoor, die eene schaar van jonge meisjes tot moeder verstrekt had, in ontvangst genomen en tot aan de deur der ouderlijke woning gebracht, waar zij afscheid nam van hare vriendinnen en van de majoorsvrouw. De laatste gaf haar nog de groeten voor ‘Mama’ mede en scheen niet te merken, dat, bij het noemen van dien naam, een flauwe glimlach over het levendige gezicht van het meisje vloog, die nu ijlings den trap opliep en nadat zij haren mantel en bont had afgeworpen de huiskamer binnentrad.
‘Goeden avond, Melitta, mijn innig geliefd moedertje,’ riep zij eene jonge vrouw toe, die zich van de sofa oprichtte en haar te gemoet kwam. ‘Daar is uw ondeugend kind weêr, dat u t'huis liet, om eens ferm te zwieren! Maar, o! wat een plezier ook! Ik geloof niet, dat er iets heerlijkers is dan 't ijs, en ik beklaag iedereen die er niet aan meêdoet, geloof me, en u wel 't meest, mijne arme Melitta, die om akelige hoofdpijn t'huis hebt moeten zitten! Ge zijt nu toch weêr beter?’
De jonge vrouw glimlachte, wellicht over die vraag naar haren welstand, die, haars inziens, wat laat kwam, waarop zij verzekerde, dat zij weêr geheel en al hersteld was en het meisje naast zich trok op de sofa, om haar alles van het ijsvermaak te laten vertellen. Natuurlijk werd ook de schoone vlugge vreemdeling herdacht, Isabella roemde zijne kunst met waarachtige geestdrift en besloot met de woorden:
‘En hij heeft zich ook aan mij voorgesteld, Melitta.’
‘Nu, en hoe heet hij?’ vroeg zij lachend.
‘Ja, zijn naam heb ik niet gehoord, ten minste niet duidelijk, iets van Braunhold of Brunnthal...’
Plotseling kwam er eene wolk op Melitta's voorhoofd, alsof zij schrikte, en onwillekeurig voer zij met de hand over de slapen, alsof zij eene herinnering verdreef. ‘'t Spijt me, dat ik u maar niet vergezeld heb, ondanks mijne hoofdpijn,’ zei ze nadenkend.
‘Ja, 't was oprecht de moeite waard!’ antwoordde het meisje, wie de uitdrukking van Melitta ontgaan was.
‘O neen, voor mij niet!’ riep de jonge vrouw.
‘Waarom dan?’ vroeg Isabella nieuwsgierig.
‘Omdat ik uwe natuurlijke beschermster ben en u had moeten volgen, Isabella.’
Weêr vloog er een schalksche glimlach over het gelaat van het meisje, nu zij die jeugdige teedere gestalte, met den half schuchteren trek in het fijne gezicht, een oogenblik aanzag, die echte jonge vrouw, die men vast niet voor de moeder en nauwelijks voor eene andere zuster van Isabella zou gehouden hebben, als men beiden niet gekend had.
‘'t Komt mij eer voor, Melitta,’ zei ze vroolijk, ‘alsof ik u bewaken en beschermen moest, opdat u geen leed of onrecht geschiede!’
Dit woord scheen de jonge vrouw toch eenigszins te kwetsen en niet zonder ernst gaf zij ten antwoord:
‘Isabella, ge vergeet....’
‘Dat ge twee ën twintig jaar zijt en ik pas zeventien?’ vroeg het meisje lachend.
‘Dat ik uwe moeder geworden ben, toen uw vader mij tot vrouw nam.’
‘Neen, dat vergeet ik nooit!’ en nooit zal ik vergeten, dat vader mij in u eigenlijk het liefste en beste gegeven heeft, dat ik ooit in de wereld gehad heb.’ Zij omhelsde de jonge vrouw en deze liet eene wijle teeder het hoofd rusten aan de borst van het meisje, die anders niet gewoon was zich door zulke aandoeningen te laten beheerschen. Isabella drukte het hoofd harer stiefmoeder in het canape-kussen, streek haar over de schoone haren en zeide:
‘'t Heugt me nog als gisteren, Melitta, dat ik voor... wacht eens... ja voor twee jaren, toen ik nog school lag, een brief van papa kreeg, om mij te melden dat hij weêr verloofd was en hoopte, dat ik hem danken zou voor de goede vriendin, die hij mij schonk en dat ik haar zou aanhangen met kinderlijke liefde. Wat eene vreugd was dat onder mij en de vriendinnetjes! En toen ook uw brief kwam en uw portret, waarin ik zag, hoe beeldschoon ge er uitzaagt! Neen, bloos niet, Melitta, iedereen zei 't, iedereen, en o! ik werd zoo trotsch op mijn moedertje, omdat allen mij benijdden. Sommigen zeiden, 't is eene madonna, anderen eene witte roos met een zachtrooden tint - en dien naam van witte roos hebt ge op de kostschool behouden, Melitta!’
Melitta lachte, maar bloosde tegelijk en wilde het jonge meisje den mond dicht houden, maar Isabella liet zich niet afweren en vervolgde:
‘'t Innigst en hartelijkst van dit alles was nog, dat ge niets zijn of heeten woudt dan mijne vriendin; maar dan ook mijne beste, voor wie ik bijna alle andere en vroegere vriendinnen gelaten heb.’
‘Tot ge merktet, dat de witte roos ook dorens aan haren stengel had, niet waar, Isabella?’ vroeg Melitta schertsend.
‘Dorens?’ vroeg zij lachend, ‘ge hebt maar één gebrek, en dat is uwe volmaaktheid, behalve die kleine zwakheden...’
‘In een woord, dus - vervelend, beken 't maar, Isabella,’ sprak Melitta en 't was niet duidelijk of de vraag wel louter scherts was, zonder eenigen ernst. Verwonderd zag het kind hare stiefmoeder aan:
‘Vervelend? - Gij? Hoe zou dat mogelijk kunnen zijn!’ en plotseling met een van die snelle overgangen, welke haar eigen waren, riep zij: ‘Melitta, zeg mij toch eens, hoe is 't eigenlijk gekomen, dat ge met vader getrouwd zijt?’
‘Wat vraagt ge toch al niet, Isabella! We hebben elkaâr leeren kennen en toen verbeeldde hij zich, dat ik hem beviel en vroeg mij ten huwelijk.’
‘O ja, zoo zal 't wel gegaan zijn, natuurlijk; maar Melitta, neem me niet kwalijk, hoe kwam toch in vredesnaam, dat gij beiden, die in wezen, in ouderdom, in karakter, in alles zoo verschilt, elkaâr aantrekkelijk genoeg vondt, om elkaâr te beminnen?’
‘Moet men dan in alles gelijk zijn, om elkaâr te beminnen?’ vroeg Melitta.
‘Dat weet ik niet; maar mij dunkt als beide karakters zóózeer verschillen, dan komt er toch licht wel iets anders in plaats van de liefde.’
‘Wat dan, Isabella?’
‘Van uw kant al te veel ontzag, bijna vrees, en van den zijnen te veel overmacht!’
‘'t Is mogelijk dat ge gelijk hebt,’ sprak Melitta, zoo fluisterend, dat Isabella het nauwelijks hooren kon.
‘Nu, wat mij betreft,’ ging het kind voort, ‘ik zou die overmacht in een man niet verdragen!’
‘Isabella...’ riep Melitta verschrikt.
‘Neen, Melitta, ik zou dapper mijn recht handhaven en mij nooit onderwerpen aan een man, zooals gij u onderwerpt aan mijn vader.’
‘Ik ben zijne vrouw, Isabella; hij heeft recht, van mij gehoorzaamheid te eischen, vooral ook, nu hij zooveel ouder en wijzer is dan ik, die een kind ben tegenover hem...’
‘Juist, dat is 't, een kind!’ riep Isabella ongeduldig, ‘Melitta, mij, als zijne dochter, voegt het, die overmacht te erkennen, maar u als zijne gade, om naast hem, niet onder hem te staan!’
‘Ik ben nu eenmaal zijn kind geworden,’ zei Melitta ootmoedig en sloeg den arm om den hals van het meisje. Isabella omhelsde haar hartelijk en kuste haar, zeggende:
‘Kom, Melitta, vertel mij nu eindelijk eens, hoe 't gegaan is met de verloving! Ik heb er nog nooit 't rechte van gehoord, ik ben razend nieuwsgierig het te weten. Bij welke gelegenheid hebt ge vader leeren kennen?’
‘O heel gewoon, Isabella. Ik kwam eens met mijn vader in de stad hier, nadat ik hem in eene lange, droevige ziekte verpleegd had en wij om treurige herinneringen onze vroegere woonplaats verlaten wilden. Al spoedig kwamen wij door eene verre bloedverwante met uw vader in betrekking.
Bij haar aan huis zag ik hem toevallig voor 't eerst en kort daarop liet hij zich door haar bij ons voorstellen. 't Schijnt, dat mijn vader hem veel van mij verteld heeft, misschien wel, zooals hij mij zelf wel eens plagt te zeggen, dat ik alles en alles voor hem was, hoe anders had die man, zooveel ouder en wijzer dan ik, mij tot vrouw kunnen nemen? Hij vroeg mij en ik werd zijne vrouw,’ besloot zij glimlachend, maar met iets weemoedigs in de oogen.
Isabella had zwijgend geluisterd en bleef ook nu nog een oogenblik nadenken, tot zij plotseling vroeg:
‘Zeg eens, Melitta, vindt ge mijn vader knap?’
Melitta bloosde als een jong meisje, maar zei onverholen:
‘Ik heb nooit een man gezien, wiens uiterlijk mij tegelijk zoo aantrok en zooveel ontzag inboezemde.’
‘Hm, vreemd!’ zei Isabella; ‘ik had eigenlijk niet gedacht, dat men dit