houden om zijn wil door te drijven, maar veeleer in staat is om al de hinderpalen, die hij op zijn weg mocht ontmoeten, met vaste, onbeschroomde hand uit den weg te nemen.
‘Heb ik het u niet gezegd,’ riep de jongeling, ‘heb ik het u niet gezegd, Dolores, dat ge mijn meisje zoudt worden? Wat ik wil, dat moet gebeuren door de macht van mijn wil! Lacht ge of zijt ge boos?’
‘Destijds, Lorenzo, toen ge dat gezegd hebt, was ik nog een kind,’ antwoordde Dolores.
‘Ge spreekt van destijds, alsof het eene eeuw geleden is, en er zijn op zijn best drie jaren verloopen.’
‘Ik weet niet precies hoe lang het geleden is; ik weet alleen, dat ik sedert dien tijd geen kind meer ben en dat ge later iets gedaan hebt, waardoor ge mijn hart gewonnen hebt en waardoor ge honderd harten zoudt hebben gewonnen, als ik ze bezeten had.’
‘Maar ik verlang niet dat ge mij uit dankbaarheid zult liefhebben, Dolores. Zulk eene liefde is niets anders dan eene betaalde schuld en geen vrijwillig geschenk.’
‘Wanneer uw dorst gelescht wordt door het water, dat ge drinkt, kan dan de bron, waaruit het vloeit, u iets schelen?’ vroeg Dolores.
‘Wel zeker; want daarvan hangt de hoedanigheid van het water af.’
‘De hoedanigheid is goed, Lorenzo; dat kan ik u verzekeren.’
‘Dat zal nog moeten blijken, want ze is nog niet op de proef gesteld. Ik kan het niet helpen, maar ik ben bang dat ge mij niet liefhebt.’
‘En waarom gelooft ge dat?’
‘Omdat ge altijd treurig zijt, hetgeen bewijst, dat ge met mijne liefde niet tevreden zijt.’
‘Eene liefde, Lorenzo, die alles om zich heen vergeet, is niet van de echte soort, en een hart, dat geene enkele herinnering meer heeft, kan ook niet standvastig zijn in de liefde.’
‘Maar is het dan een bewijs voor de echte soort, dat Dolores het tegenwoordige vergeet en alleen aan het verledene denkt? Ge leeft steeds in de herinnering aan het verledene, terwijl ge toch al uwe hoop op de toekomst behoordet te vestigen, wanneer ge mij ten minste waarachtig liefhadt.’
‘En hoe zou het mij dan mogelijk wezen om het beeld uit mijne herinnering te verbannen, dat ieder uur van den dag voor mijn oog zich vertoont?’ vroeg de wees, met een door tranen verduisterden blik, ‘dat beeld mijner lieve moeder, hoe zij daar aan het harde, kale zeestrand alleen worstelt met den dood, zonder een enkel woord van liefde om haar lijden te verzachten, zonder een enkel ander geluid dan den steeds wassenden vloed, die reeds hare voeten nat maakt, dien zij niet ontvluchten kan, zoodat de angst haar lichamelijk lijden nog vermeerdert en haren dood verhaast! En dan ik, ver van haar verwijderd, ik, die haar eerst mocht wederzien toen zij reeds gestorven was! Die twee gebeurtenissen, Lorenzo, zijn als twee dolken, die mijn hart doorboren en die niemand uit de wonde kan rukken. Allen zijn ze dood, allen die ik liefhad, en mijn broeder - wie weet of ook hij, evenals mijn vader niet reeds ten prooi geworden is van de zee, die zich van mijne arme moeder niet heeft kunnen meester maken! Hoe kunt ge nog verlangen dat ik vroolijk zou zijn en het verledene vergeten?’
‘Ja, maar daar we toch over alle overledenen behooren te treuren, zou, volgens uwe redeneering, niemand ooit de rouwkleederen moeten afleggen,’ antwoordde Lorenzo.
‘Dat is ook zoo,’ zeide Dolores met een zucht.
‘Best, maar zeg me dan eens, waarvoor God dan toch wel de kleuren geschapen heeft?’
‘Wel, voor de kinderen, de vogels en de bloemen,’ antwoordde zij, terwijl zij met het moede hoofd tegen het venster leunde.
‘Hoor eens, Maria Dolores,’ zeide Lorenzo op bitteren toon, ‘wie al zijne liefde slechts wijdt aan de dooden en de afwezigen, kan voor hen, die aanwezig zijn, niets overhouden.’
‘Daar vergist ge u in, Lorenzo. Dezelfde zon, die den lijkcypres beschijnt, kleurt ook de roos met haar gouden glans. Geloof mij, dat wantrouwen van u zal de gal worden, waardoor ge uw eigen leven en het mijne zult verbitteren.’
‘Alleen diegene is bang voor wantrouwen, voor wie het hinderlijk is. Het spreekwoord zegt: ‘Het zout komt uit de zee, en door de vrouw verdriet en wee!’
‘God gave, dat uw wantrouwen mij niet meer verdriet veroorzaakte dan dat, wat ge van mij vreest!’ zeide Dolores met een diepen zucht.
Daar Dolores, door een hoog opgeschroefd begrip van dankbaarheid en niet onafhankelijk genoeg, om zich tegen den tirannieken Lorenzo te verzetten, zich onafscheidelijk aan hem verbonden achtte, stond haar een leven te wachten, zooals het helaas! door zoo menige geduldige vrouw en moeder onder het volk geleid wordt. -
Eenige dagen later werd in het dorp eene verordening voorgelezen, die schrik en ontsteltenis onder de bewoners verspreidde, en vele moederharten met onuitsprekelijken jammer vervulde.
Het was namelijk eene verordening tot het uitschrijven eener lichting van soldaten.
Het werken valt den Spaanschen landbouwer volstrekt niet hard; ook maakt hij zich niet al te spoedig bezorgd, wanneer hij met ontberingen, zorgen of misgewas te kampen heeft, of wanneer hij een groot aantal kinderen moet onderhouden.
De grootste ramp in het leven van den Spaanschen boer is de Quinta, dat wil zegen: dat van alle vijf mannen één soldaat moet worden, zoodat hij deze verordening dan ook bestempelt met den naam van ‘bloedbelasting.’
De hand van den minister, die deze verordening onderteekent, zou ongetwijfeld beven, wanneer hij wist welk een tranenvloed hij daardoor doet storten.
Moeder Melchora verkeerde in een toestand van neerslachtigheid, ja van wanhoop, die door geene pen kan worden beschreven; beide hare zonen toch waren voor den krijgsdienst opgeroepen, daar zij nog een derden zoon had, die gehuwd was en te Chipdona woonde.
Reeds bij eene vroegere lichting was Esteban vrijgekomen, zoodat hij thans niet andermaal op een dusdanig geluk durfde hopen; ook Lorenzo had een voorgevoel van het ongeluk dat hem te wachten stond.
Zij hadden zich dan ook niet vergist, want beide broeders moesten als soldaat uittrekken.
De rijke bakkerin in het dorp, eene jonge weduwe, was smoorlijk verliefd op Lorenzo en had reeds sedert lang naar allerlei voorwendsels gezocht, om óf naar moeder Melchora te gaan, óf Lorenzo de eene of andere aanleiding te geven om bij haar te komen.
Zelfs de eigenaardige, stuursche manier van Lorenzo, die vooral tegenover haar en niettegenstaande zij jong, schoon en rijk was, nog meer dan tegenover anderen zich openbaarde, was niet in staat om haar van hare plannen af te brengen, ja scheen integendeel nieuw voedsel te geven aan hare genegenheid, in plaats van haar af te schrikken.
Op denzelfden dag, waarop Lorenzo als soldaat werd ingeschreven, had de weduwe wederom eene aanleiding gevonden, waardoor Lorenzo bij haar aan huis moest komen.
Nadat Lorenzo zich van zijne boodschap aan haar gekweten had, wilde hij onmiddellijk weder vertrekken, maar de weduwe riep hem terug.
‘Ge zijt vandaag soldaat geworden, he?’
‘Ja, dat kon wel niet anders, want ik ben tot nog toe altijd een ongeluksvogel geweest.’
‘Dat zou nog te bezien staan,’ vervolgde de weduwe; ‘als er nu, bijvoorbeeld, eens iemand was die u helpen wou om een plaatsvervanger te koopen?’
Het hart van den jongen man sprong hem in de borst op, alsof hij door een elektrischen schok getroffen was.
‘Zoudt ge misschien iemand weten, die mij het geld daarvoor zou willen voorschieten?’ vroeg hij.
‘Jawel,’ antwoordde de weduwe, ‘en misschien zelfs wel iemand, die het u ten geschenke gaf met de gedachte: dat een reaal, dien men niet behoeft terug te geven, een heuschelijke reaal is.’
Zoodra Lorenzo dit hoorde en zeer goed begreep waar de weduwe heen wilde, was het met zijne vreugde onmiddellijk gedaan, en zijn gelaat nam de gewone, stroeve uitdrukking weder aan.
‘Nu, hoe denkt ge er over, Lorenzo?’ vroeg de weduwe. ‘Vindt ge mijn voorstel zoo weinig aannemelijk, dat uw gezicht er van betrekt alsof het eene Decemberlucht was?’
‘Hoor eens, juffrouw,’ antwoordde Lorenzo,’ het spreekwoord zegt:
‘Neem nooit iets aan van wien 't ook zij, Opdat ge steeds blijvet vrij en blij.’
‘Och, loop heen, mijn lieve mensch! Maak toch niet zooveel bezwaar en wees niet zoo verschrikkelijk als mijn neef May Michel, die zóó verlegen was, dat hij zich zelfs schaamde een braaf mensch te zijn. Voor alles is hier beneden kruid gewassen, behalve voor den dood. Als ge niet zoo eigenzinnig en koppig waart, zoudt ge mij heel goed begrijpen. Ge moet weten, dat toen mijn man zaliger kwam te overlijden, hij mij als erfgename heeft achtergelaten van dit huis, van den oven en van de bakkerij, en nu heb ik iemand noodig, die op al die zaken past. Te werken is er niet veel en er zit eene groote winst op. Als gij -’
‘Ik heb geen verstand van de bakkerij, juffrouw,’ viel Lorenzo haar in de rede.
‘Best, maar ik heb ook nog eene melkerij en daar zouden we goed eene slachterij bij kunnen nemen, bij voorbeeld van een-, twee- en driejarige kalveren.’
‘Ik heb volstrekt geen verstand van boerderij of slagerij, juffrouw.’
‘Enfin; maar ik heb ook geld, zelfs geld genoeg -’
‘En wat zou ik daarmede?’
‘Wel, gij kunt het voor mij beheeren.’
‘Dank u wel, juffrouw, ik houd niet van eene geplukte kraai,’ zeide Lorenzo, terwijl hij zich verwijderde. ‘Hoe minder verplichtingen een man heeft, des te vrijer is hij!’
‘Heb ik ooit van mijn leven zoo'n koppigen kerel gezien!’ mompelde de weduwe en keek den jongen man na.