De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
[Nummer 46]Door honderd jaren.
| |
[pagina 362]
| |
dochter op om met hem voor de gruwzame rechtbank te verschijnen. Als eene gunst had zij verzocht de gevangenschap haars vaders te mogen deelen en geene waarschuwingen, geene bedreigingen hadden haar kunnen overreden hem te verlaten. Op het laatste oogenblik smeekt, gebiedt de vader haar nog, hem alleen te laten gaan; tevergeefs, zij wil hem vergezellen tot voor de moordenaars; zij zal hem redden of met hem sterven. Tevergeefs willen de wachters haar terughouden; zij klampt zich aan den grijsaard vast, volgt hem naar de noodlottige deur en de pieken ziende, die reeds worden uitgestoken om hem te doorboren, weert zij die met uitgestrekte armen af, stort zich op de knieën en smeekt om genade voor haren vader. De moordenaars, ondanks zich zelven bewogen, aarzelen. ‘Daar, drink dit aristocratenbloed, en we zullen uw vader sparen,’ spreekt een der beulen en biedt haar een glas bloed aan. Zij weifelt niet: om haars vaders leven te koopen, is geen prijs haar te hoog; zij verzwelgt den afgrijselijken drank, en de grijsaard is gered, - helaas slechts voor korten lijd, want weinig later zou hij toch worden omgebracht. De schrik van dat oogenblik bleef de heldhaftige dochter altijd bij, en haar leven lang vertoonden hare trekken eene doodelijke bleekheid. Eene andere heldin der kinderlijke liefde, wier moed dien dag haar vader aan de beulen ontrukte, was Elisabeth Cazotte. Men had haar, ondanks hare tranen en gebeden, in de gevangenis van haren vader gescheiden; maar toen hij voor de rechtbank gesleurd werd en zij de beminde stem hoorde, was geene menschelijke macht in staat haar te weerhouden. ‘Laat mij door! laat mij door!’ kreet zij gebiedend, wierp de wachters op zij, rukte zich met geweld los, viel den grijsaard om den hals, en smeekte zijnen rechters zoo zielroerend om genade, dat zij ten slotte uitriepen: ‘Welnu, neem hem mee!’ En op dat woord grijpt zij haar vader vast en leidt hem dwars tusschen de pieken der beulen door, midden door de bloedgierige menigte heen, veilig buiten de gevangenis. Helaas, hare vreugde was van korten duur: tien dagen later besteeg de grijsaard het schavot. Ach! hoeveel edel bloed werd er in die Septemberdagen vergoten en schreide om wraak ten hemel! Tot dusver hebben we enkel in de Abbaye de slachting gadegeslagen, maar dezelfde gruwelen woedden te gelijker tijd in àl de gevangenissen van Parijs. Nauwelijks was in de Abbaye het moordwerk in gang, of Maillard ijlde met zijne handlangers naar het voormalig Carmelietenklooster, om ook daar de beulen aan het werk te stellen. Sedert verscheidene dagen zaten in de kloosterkerk een tweehonderdtal priesters, waaronder verschillende bisschoppen opgesloten. Dien dag had men hen evenwel den tuin in gezonden, en een dertigtal hadden zich verzameld in eene kapel, aan een uithoek van den tuin gelegen, om er de gebeden der stervenden te bidden. Zij wisten dat de stormklok, die op dat oogenblik over Parijs werd geluid, hunne doodsklok was. Eensklaps werd de tuindeur met geweld open geworpen. ‘Toen zagen wij,’ verhaalt een der priesters, die aan de slachting ontkomen is, de abbé Berthelet, ‘zeven of acht jonge mannen als razend binnendringen; elk had een gordel vol pistolen om, behalve de pistool die zij in de linkerhand droegen, terwijl zij met de rechter een sabel zwaaiden. De eerste geestelijke, dien zij ontmoetten, was de heer De Salins, die geheel in het lezen verslonden, niets gemerkt had. Zij maakten hem met sabelhouwen af. Na op dit nieuwe lijk ‘Leve de natie!’ geroepen te hebben, vroegen zij waar de aartbisschop van Arles was. Daar de priester, dien zij aldus ondervroegen, de abbé De Pannonie meende door zijn dood misschien het leven van zijn eerwaardigen bisschop te kunnen redden, sloeg hij de oogen neer zonder te antwoorden; maar hij vermocht de beulen niet te misleiden. Op dit oogenblik was de heilige priester, dien de moordenaars opeischten, bezig hen toe te spreken, die de deelgenooten zouden worden van zijn marteldood. Broeders! zei hij hun, danken wij God, dat Hij ons roept om het geloof, dat wij belijden, met ons bloed te bezegelen; smeeken wij om de genade, die wij door onze eigene verdienste niet kunnen verkrijgen; vragen wij den Heer de volharding tot het einde. De heer Hébert ging de moordenaars te gemoet en zeide: wij zijn Fransche burgers, wij verzoeken geoordeeld te worden. - Dat zult gij, antwoordden de bandieten en gingen op de kapel toe, terwijl zij hunne sabels en pieken zwaaiden, telkens herhalende: De aartsbisschop van Arles! de aartsbisschop van Arles! Deze lag aan den voet des altaars te bidden; zoodra hij zijn naam hoorde, stond hij op om zich den moordenaars aan te bieden; maar eene schaar van toegewijde priesters omringde hem en zocht hem voor de blikken der moordenaars te verbergen. Het was tevergeefs; de waardige priester baande zich een weg tot voor de woestelingen, die hem bleven roepen, en de handen op de borst kruisend, zei hij hun met hemelsche kalmte: ‘Ik ben degene, dien gij zoekt.’ ‘Zoo, zijt gij het, oude cafard, die het bloed der patriotten van Arles hebt doen vergieten?’ ‘Ik heb nooit bloed doen vergieten.... ik heb nooit iemand leed gedaan.’ ‘Welnu, dan zal ik het u doen,’ roept een kerel met eene roode muts en brengt hem op hetzelfde oogenblik een sabelhouw op het voorhoofd toe; de heilige grijsaard valt niet; een andere moordenaar slaat hem boven op den schedel; het bloed springt er bij groote golven uit; maar als de zuil van een ouden tempel houdt de aartsbisschop nog stand; een derde moordenaar doorboort hem met zijne piek de borst; eindelijk bezwijkt de martelaar en als hij ter aarde ligt uitgestrekt, zet de bandiet hem den voet op de borst, uitroepende: ‘Leve de natie!’ Inmiddels was in den tuin eene moorddadige drijfjacht geopend op de priesters, die als wild werden neergeschoten tusschen de boomen en struiken, waarachter zij zich poogden te verschuilen; de kapel onderging een bombardement, waardoor bijna al degenen, die daar de wijk hadden genomen, werden gedood of gewond. Enkele der jongsten waren in de boomen geklommen, maar met kogels doorboord, vielen hunne lichamen ter aarde onder het duivelachtig gejuich der kannibalen. Geen enkel slachtoffer mocht aan hunne woede ontsnappen, en wijl ze in de open ruimte van den tuin niet zeker waren, allen te treffen, besloten zij hen gezamenlijk in de kerk terug te drijven, opdat er toch geen enkele hunne handen ontkomen mocht. De gevallenen werden met sabelslagen opgedreven en voortgesleurd; onder hen bevond zich de bisschop van Saintes, die met een gebroken been in een plas bloed lag en door de beulen naar de kerk gesleept werd. ‘Onder die gewijde gewelven teruggevoerd,’ dus gaat de abbé Berthelet voort, en wij kunnen niet beter doen dan zijn verhaal volgen, hetwelk ons in zijn roerenden eenvoud eene bladzijde toeschijnt uit de martelaarsboeken der Kerk, ‘in dat heiligdom, hetwelk hun veertien dagen tot gevangenis gediend had, konden die belijders des geloofs meenen, dat de beulen het bloedvergieten moede en de moorden geëindigd waren.... maar niets daarvan: de arbeiders, welke de natie gekozen had, waren ruwe werklieden, die niet zoo spoedig vermoeid werden. Weldra werden twee aan twee de namen afgeroepen; de priesters moesten daarop antwoorden en zoodra hunne namen door den heraut van die vreeselijke vierschaar waren uitgesproken, stonden zij op van voor het altaar, op welks treden zij biddende en elkanders biecht hoorende lagen neergeknield: voor zij heengingen gaf een der bisschoppen of een andere oude priester hun de absolutie en zij verdwenen door eene kleine deur, die op de trap van den tuin uitkwam. Beneden aan dien trap zat een commissaris, Violette genaamd, aan eene tafel, waarop de gevangenisregisters openlagen; als de twee priesters voor hem kwamen, liet hij hen vastgrijpen en vroeg hun: ‘Wilt gij terstond den eed van gehoorzaamheid en trouw aan de constitutie zweren?’ En als zij geantwoord hadden: ‘Die eed strijdt tegen ons geloof: wij zullen hem niet afleggen,’ gaf de uitvoerder der nationale wraakoefeningen een teeken, en de beulen die achter hem stonden, maakten zich van de beide slachtoffers meester, en ze wegsleurden naar een gang, waar ze onmiddellijk werden omgebracht. Dit dubbele appel werd zestig maal herhaald. Voor de terechtstelling begonnen was, reeds in den morgen van den dag der moorden, hadden de bewakers der gevangenen alles uit de kerk weggehaald wat tot verdediging had kunnen dienen. Zoo waren een groot verguld koperen kruis en kandelaren van hetzelfde metaal van de altaren weggenomen; een bronzen kruis, rechts van het sanctuarium, dat niet van het tabernakel, waarop het prijkte, kon worden losgerukt, werd door de revolutionnairen onder gruwelijke godslasteringen verbrijzeld, en terwijl die heiligschennis gepleegd werd, herhaalden de priesters geknield: Parce, Domine, parce populo tuo! Toen het oogenblik der terechtstellingen gekomen was, vond een jong dorpsgeestelijke in de sacristij een houten kruis en plaatste dit op het beroofde altaar. - Een houten kruis heeft de wereld verlost! En met vervoering van heilige vreugde stonden al die Christenen, welke gingen sterven, op om het teeken der verlossing weer op het altaar in hun midden te zien planten. Konden zij niet zeggen, terwijl zij het vereerden: Morituri te salutant.... Intusschen werd de vreeselijke afroeping altijd maar voortgezet en in het heiligdom zag men reeds leege plekken rondom het altaar; zij die er eenige oogenblikken te voren gebeden hadden, zongen thans in den hemel het lied der verlossing en reeds straalde in hunne handen de palm van het martelaarschap....’ De beulen vierden, na afloop van hun bloedig werk, op hunne wijze feest in het ontheiligde kerkgebouw, bezigden de altaren tot tafels voor slemperij en drinkgelag en dansten bij toortslicht tot laat in den nacht de Carmagnole te midden van bloed en lijken, evenals wij dit gezien hebben in de Abbaye; evenals ook in de overige gevangenissen die gruweldag met een duivelen-bacchanaal besloten werd. Het tuchthuis la Force was bij voorkeur uitgekozen tot gevangenis der ci-devant seigneurs, der ‘voormalige groote heeren.’ Daar zuchtten, met verscheidene edelen en hovelingen, de prinses de Lamballe, madame De Tourzel, madame De la Trémouille, prinses de Tarente en verschillende andere aanzienlijke dames. Toen de laatstgenoemde, eene edele en moedige vrouw, voor de volksrechtbank geroepen werd, maakte zij het kruisteeken en verscheen met opgerichten hoofde voor de vreeselijke vierschaar. Daar men haar vroeg, de kuiperijen der ci-devant koningin te onthullen, antwoordde zij onverschrokken: ‘Ik weet van niets dan de verheven deugden, de goedheid en het groot karakter der koningin, die gij beminnen zoudt als gij haar kendet zooals ik haar ken. Ja, gij beleedigt en vervloekt haar slechts omdat gij haar nooit van nabij hebt gadegeslagen.’ En toen men aandrong op bijzonderheden omtrent ‘het complot,’ den 10en Augustus op het paleis gesmeed, gaf zij tot bescheid: ‘Het is laster te zeggen dat de koningin bevolen zou hebben op het volk te schieten; zij bemint het volk en verraadt het niet. Zoo gij haar gezien hadt als ik, altijd bezig om de ellende van arme gezinnen te lenigen; zoo gij haar eigenhandig hadt zien werken om de naakten te kleeden, zoo gij ze hare beurs hadt zien leegen om brood en brand te verst halten aan die er gebrek aan hadden, zoudt ge haar niet beschuldigen, de vijandin des volks te zijn.’ ‘Door haar aldus te prijzen, verklaart gij u zelve vijandin der natie.’ ‘Door te zeggen wat gij daar gehoord hebt, | |
[pagina 363]
| |
doe ik niet meer dan haar recht laten wedervaren; men heeft u omtrent haar bedrogen.’ Die mannelijke taal in den mond eener vrouw dwong zelfs den beulen eerbied af; het was of de rechters zich schaamden, de hand aan haar te slaan, en zij lieten haar vertrekken. Buiten gekomen wierp de edele vrouw zich op de knieën om God te danken voor de onverhoopte verlossing; toen zij opstond, bemerkte zij dat haar kleed tot aan de knieën rood was van bloed. Ook madame De Tourzel had het geluk den beulen te ontkomen. Sedert den nacht, dat men haar met hare dochter uit den Temple had opgelicht, was zij van deze gescheiden en hare grootste foltering in den kerker was hare bekommering over het lot van haar kind. Een der bewakers, zekere Hardy, stelde haar echter hieromtrent gerust. ‘Wees niet bezorgd over uwe dochter,’ zei hij, en dat woord deed de hoop der moeder herleven. Moedig verscheen zij voor de rechtbank, die haar vroeg: ‘Waarom zijt gij den koning naar Varennes gevolgd?’ ‘Alvorens daarop te antwoorden, verzoek ik u mij te zeggen, of men zijne eeden houden moet.’ ‘Zeker, zonder twijfel.’ ‘Welnu, ik had gezworen, den dauphin en zijn zuster niet te verlaten en om dien eed te houden ben ik den koning en de koningin gevolgd.’ Ziehier hoe zij zelf later hare redding verhaalde in een brief aan hare oudste dochter, de gravin de Sainte-Aldegonde: ‘Omstreeks tien minuten werd ik ondervraagd; daarna maakten kerels met wreedaardige gezichten zich van mijn persoon meester: zij lieten mij de deur der gevangenis doorgaan en ik kan u de ontsteltenis niet uitdrukken, die ik gevoelde op het gruwzaam schouwspel, dat zich voor mij vertoonde. Tegen den muur verhief zich een soort van berg, geheel gevormd uit afgehouwen ledematen en bebloede kleeren van al degenen, die daar waren omgebracht, en eene menigte moordenaars omringden dien stapel lijken. Twee mannen stonden er boven op; zij waren met sabels gewapend en met bloed bedekt; zij waren het, die de gevangenen, welke men één voor één aanbracht, afmaakten. Men liet ze er op klimmen, onder voorwendsel van den eed aan de natie af te leggen; maar nauwelijks waren zij er op, of hun werd het hoofd afgeslagen en dit aan het volk toegereikt, terwijl het lichaam, over de anderen heen vallende, strekte om dien afgrijselijken berg te verhoogen. Men wilde ook mij er op doen klimmen, maar Hardy, die mij bij den arm hield, en acht of tien mannen, die mij omringden, verdedigden mij: zij verzekerden dat ik den eed aan de natie reeds afgelegd had en zoo door list als geweld rukten zij mij uit de handen dier woestelingen om mij buiten hun bereik te brengen... Eene huurkoets wachtte ons.... Zoodra ik in staat was om te spreken, was mijn eerste woord om naar Pauline te vragen; Hardy zeide mij, dat ze in veiligheid was en ik haar zou terugzien.’ De arme prinses de Lamballe, de trouwe vriendin van Marie Antoinette, was zoo gelukkig niet. Met de koningin was zij steeds het uitgekozen mikpunt geweest van den laster en het voorwerp van den onverzoenlijksten haat, door de inblazingen van het Palais Royal opgewekt. In den kerker had de jonge en schoone prinses meer dan iemand anders blootgestaan aan de grievendste beleedigingen: de gevangenbewaarders schepten er een wreedaardig genoegen in, onder haar venster al hun haat te luchten tegen de gevangenen in den Temple en de bloedigste berichten te verzinnen omtrent het lot, dat hen dreigde. ‘Ach!’ riep dan de vriendin van Marie Antoinette uit, ‘dat ze alleen mij doodden! Dat ze toch maar niet naar den Temple gingen!’ Helaas, haar eigen bloedig lijk zou den bewoners van den Temple gaan boodschappen wat hun te wachten stond. Van angst en folteringen uitgeput, had zij zich op haar kerkerleger geworpen, toen men haar om acht uur in den morgen van den 3en September uit haar cel kwam halen, om voor de volksrechtbank te verschijnen, haar zelfs geen tijd gunnend zich te kleeden. ‘Gij waart in de Tuilerieën gedurende den nacht van den 10en Augustus?’ vroegen haar de mannen met driekleurige sjerpen, welke de revolutionnaire vierschaar spanden. ‘Ja,’ klonk het antwoord, ‘daar was mijne plaats als surintendante van het huis der koningin.’ ‘Gij zijt beschuldigd van medeplichtigheid aan de misdaden der koningin tegen de natie.’ ‘Ik ken geene misdaden der koningin tegen de natie.’ ‘Gij waart ingelicht van de samenzwering den 10en Augustus tegen het volk gesmeed.’ ‘Ik verklaar van geene samenzwering tegen het volk te weten.’ ‘Gij hebt briefwisseling gehouden met uitgewekenen en van den prins de Condé der brief ontvangen, dien gij hier voor u ziet.’ ‘Brieven van een bloedverwant te ontvangen is geene misdaad. Die, welken gij daar hebt bevat niets tegen de natie.’ ‘Leg den eed af, de vrijheid en gelijkheid te beminnen; zweer den koning en de koningin te haten.’ ‘Den eersten eed zal ik afleggen: den anderen niet; dat zou tegen mijn hart zijn.’ ‘Zweer dan,’ zei een der omstanders, die haar wilde redden, ‘zweer, en ge zult gered zijn.’ ‘Haat zweren aan den koning, aan de koningin! Nooit! nooit!’ ‘Qu'on élargisse madame, dat men madame in vrijheid stelle!’ klinkt het verraderlijk ingekleede doodvonnis. Men drijft haar naar de noodlottige deur, en zoodra het bloedgierige grauw de slanke gedaante in het witte gewaad op den drempel verschijnen ziet, barst het in woest gejuich uit: zulk eene jonge, schoone en edele prooi was zijn bloeddorst nog niet toegeworpen. De prinses hoort die kreten en wankelt; zij ziet de verminkte lijken, de afgehouwen hoofden en ledematen, drijvend in bloed; de benauwende damp der slachting beklemt haar de keel; straks glipt haar voet uit op den bemorsten trap; maar de beulen vatten haar onder den arm; voort moet ze over de lillende, en nog warme lijken. ‘Ach welk een gruwel!’ roept ze uit; die aarzeling ergert de beulen, en een hunner brengt haar een sabelhouw houw op het achterhoofd toe, zoodat het bloed bij stroomen uit de wonde gutst. Nog moet ze voort, over lijken, door haar eigen bloed overstroomd. ‘Op de knieën!’ schreeuwen de monsters. ‘Laat ze vergiffenis vragen aan de natie.’ ‘Ik heb geene vergiffenis te vragen,’ dus betuigt zij tot het laatste oogenblik hare onschuld, en een tweede sabelhouw verlost haar van het aardsche lijden, maar haar lichaam niet van de beleedigingen.... Een weinig later werd liet schoone, jeugdige hoofd op eene piek gestoken en door eene tierende bende naar den Temple gedragen. Eene andere piek droeg het hart, dat men het slachtoffer uit het lijf had gerukt. Met gruwzamen spot had men het hoofd gewasschen, gekapt en gefriseerd; er mocht aan het toilet der prinses niets ontbreken, nu zij aan het hof verschijnen moest; de koningin moest haar voor het laatst nog ten afscheid kussen, dus schertsten de furiën met afgrijselijken lach. En opdat toch Marie Antoinette dien huiveringwekkenden aanblik niet ontgaan mocht, werd de piek met het hoofd onder haar venster geplant. De arme vorstin viel in zwijm, toen zij vernam wat er buiten gaande was, en het koninklijk gezin trok zich met de kinderen in het meest afgelegen vertrek terug, om het getier niet te hooren van den razenden volksloop, die ten slotte zelfs met het verminkte lichaam der prinses kwam aangesleept en eischte dat de koningin naar buiten zou komen om het te zien. Intusschen duurden de moordenarijen in de gevangenissen onafgebroken voort; in blinden bloeddorst geen onderscheid meer makend tusschen de slachtoffers, schoot men op het laatste ook de gewone bevolking der tuchthuizen en in Bicêtre zelfs de zieken en krankzinnigen neer, die daar verpleegd werden, ja spaarde de bewakers niet. Op het plein Dauphine had het gepeupel een groot vuur aangelegd en wierp priesters, mannen en vrouwen levend in de vlammen, om den brandstapel ronddansend op den deun van het Ça ira. Het was eene ware razernij, die de moordenaars had aangegrepen en die de verbijsterde hoofdstad als in doffe onverschilligheid aanzag. Vier dagen lang werd er zonder ophouden gemoord; de bodem der gezamenlijke kerkhoven was niet groot genoeg om al de dooden te verzwelgen; door middel van ongebluschten kalk werden de lijken verteerd en berekeningen uit die dagen geven als hun aantal op het cijfer van twaalf duizend acht honderd. 1) De ‘arbeiders’ dier Septemberdagen, de Septembriseurs, waren, toen zij eenmaal uit hun moorddadigen roes ontwaakten, tot geen ander werk meer in staat. Razend voeren zij uit tegen het gemeentebestuur, dat hun hoogstens een sou per moord had uitbetaald; anderen, door wroeging verteerd, zagen zich onophoudelijk omringd door de bloedige schimmen der slachtoffers. Velen vervielen tot waanzin, anderen sloegen de hand aan zich zelven; de overigen eindelijk, door den algemeenen afschuw achtervolgd, sloten zich aan bij de benden, die de moordenarijen in de provinciën gingen voortzetten. Ziedaar eene flauwe schets van de September-moorden, welker bijzonderheden wij bij voorkeur hebben ontleend aan ooggetuigen, ten einde allen schijn van overdrijving te vermijden. ‘O eeuwigdurende schande,’ roept Montgaillard uit, ‘dat Parijs als in bedwelming vier dagen lang toezag zonder tusschenbeide te komen.’ Die schande wordt ook door de schitterendste feestelijkheden van het glorieux centenaire, ‘het roemrijke eeuwgetij’ niet uitgewischt. (Wordt voortgezet.) |
|