Dichtbloemen uit den Vreemde.
Hans Euler.
(Naar J.G. Seidl.)
‘Men klopt, doe open, Martha,
Geen pelgrim of verdoolde
Was immer ons tot last! -
Wees welkom, kloeke krijger!
Neem plaats aan onzen disch!
Ons brood is blank en voedzaam,
Ons water rein en frisch!’
‘'k Behoef noch drank noch spijze,
Maar zeg, zijt gij Hans Euler?
'k Zocht maanden lang als vijand
Want weet, ik had een' broeder,
Eer met den adem 't leven
Zijn matte borst ontvlood,
Beloofde ik, hem te wreken.
‘En heb ik hem verslagen,
God weet, wat strijd ik streed;
En komt ge om hem te wreken,
Maar 'k zal in huis niet vechten;
't Ontbrak mij licht aan moed,
Omringd van wat naar 't leven
Mijn harte wenschen doet.
Kom, Martha, haal den sabel,
Waarmeê 'k zijn' broeder sloeg!
En keer ik nimmer weder, -
Het kronk'lend rotspad op; -
En juist begroet de morgen
De vreemdeling volgt moedig
En hooger klimt met beiden
De zon aan d'oostertrans.
Daar staan zij op de spitse; -
Daar ligt het Alptooneel,
Daar hut en lamm' reukudde
Hier dart'len held're beken,
Daar zwelt en rijpt de vrucht,
Ginds 't statig woudgevaarte,
Daar boven, blauwe lucht;
En zichtbaar niet, maar tastbaar,
Waart de adem Gods in 't rond;
En staaft in hut en harte
Zijn oud en trouw verbond.
Dat alles zien zij beiden! -
Den vreemde zinkt de hand;
Maar Hans wijst hem hooghartig
‘Daarvoor heb ik gevochten,
Toen burgerplicht gebood;
Daarvoor heb ik gestreden.
Sloeg ik uw' broeder dood!’
De vreemde staart op Euler
En dan op 't schoon verschiet;
Hij wil zijn' arm wel heffen,
Maar heft den arm toch niet:
‘En hebt gij hem verslagen,
'k Weet nu wat strijd gij streedt;
En wilt gij mij vergeven,
Kom, Hans, ik ben gereed!’
|
|