ning maar niet uit het water kon komen, nu tegen den oever opkroop, dan er weder afgleed, en over het natte en vermagerde lichaam rilde. Garassim zag het ongelukkige diertje, greep 't met eene hand, verborg het in zijne borst en ging met vluggen tred naar huis terug. In zijne kamer gekomen, legde hij het geredde hondje op zijn bed, bedekte het met zijn zwaren overjas en ging in den stal wat stroo, en in de keuken een schoteltje melk voor hem halen. Voorzichtig sloeg hij den jas op, spreidde het stroo uit en zette het schoteltje met melk op het bed. Het arme diertje kon hoogstens drie weken oud zijn, het had eerst kortelings kunnen zien; 't eene oog scheen zelfs wat grooter te zijn dan 't andere; het wist niet hoe het uit een schoteltje moest drinken en drukte de oogjes toe. Garassim nam het met twee vingers voorzichtig bij het kopje, drukte het tegen de melk, en het diertje begon dadelijk te drinken, snoof, schudde en verslikte zich. Garassim zag het lang aan en begon toen op eens te lachen. Den geheelen nacht bleef hij met het hondje bezig, bezorgde het goed, droogde het af, en viel eindelijk zelf in een gerusten, verkwikkenden slaap.
Geene moeder kan met haar kind zachter, teerder omgaan, dan Garassim met zijn diertje deed. In den eersten tijd was het zeer zwak, mager en leelijk, doch langzamerhand werd het gevulder en zijn lichaam ronder, en na acht maanden, was het door de onvermoeide verpleging van den huisknecht, een aardig hondje geworden van Spaansch ras, met lange ooren, omgekrulden staart en groote oogen vol uitdrukking Het was Garassim zeer getrouw, volgde hem overal, verliet hem geen oogenblik, en kwispelde dan met zijn staart. Hij had het ook een naam gegeven - stommen weten dat hun gebrom door anderen wordt opgemerkt - en had het dus Moemoe genaamd. Alle menschen in de deftige woning hielden evenzeer van 't lieve diertje, en noemden 't ook Moemoe. Het was zeer verstandig, vriendelijk jegens iedereen, doch alleen getrouw aan zijn redder; en deze hield er wederkeerig zooveel van, dat hij zelfs niet gaarne zag dat anderen het streelden; of het ijverzucht was, of dat hij iets voor het hondje vreesde - wie zal het zeggen!
Des morgens wekte het zijn meester door aan een kleedingstuk te trekken; het bracht het oude trekpaard, waarmede 't in de grootste vriendschap leefde, bij den teugel naar hem toe, vergezelde hem naar de rivier, hield de wacht bij zijn bezem en schop, en liet niemand op zijne kamer toe. Garassim had voor het hondje eene opening in de deur gemaakt; het diertje scheen te begrijpen dat het alleen in de kamer van zijn meester mocht doen wat het wilde, en sprong dan ook, zoodra het hier was, op het bed. Des nachts sliep het niet, maar blafte ook niet onafgebroken, zooals andere domme waakhonden, op de achterpooten gezeten, met uitgerekten hals en toegedrukte oogen uit verveling tegen de sterren doen, - neen! Nooit hoorde men de fijne stem van Moemoe, of er was eene reden toe: 't zij dat een vreemdeling langs de deur, 't zij dat zich ergens een verdacht geruisch liet hooren: in een woord, het diertje was een voortreffelijke wachter. Wel was er behalve Moemoe nog een andere waakhond, geelkleurig met vuilbruine vlekken Woltschok genaamd, - doch deze werd nooit, zelfs niet des nachts, losgelaten, en van zijne zwakte en ouderdom bewust, verlangde hij ook niet naar vrijheid; hij lag in zijn hok in elkander gerold, en liet slechts zelden een heesch, bijna onhoorbaar geblaf hooren, dat ook weêr dadelijk verstomde, als begreep hij zelf het nuttelooze er van. In de eigenlijke woning der adellijke vrouw kwam Moemoe nooit, en wanneer Garassim er hout bracht, bleef 't dier altijd op den trap wachten, terwijl het de ooren spitste, en bij het minste gerucht achter de deur, den kop nu rechts, dan links wendde....
Zoo ging alweêr een jaar voorbij. Garassim vervulde zijne plichten als huisknecht naar behooren, en scheen met zijn lot wel tevreden, totdat eensklaps een onverwacht voorval er tusschen kwam. Op een schoonen zomerdag liep de baronnes met hare gezelschapjuffers de kamer op en neder. Zij was ditmaal goed geluimd, lachte, schertste; de jufvrouwen lachten en schertsten eveneens, hoewel zij inwendig geene bijzondere vreugde gevoelden. De huisgenooten hadden niet gaarne dat de baronnes zoo vroolijk gestemd was, want niet alleen verlangde zij dan van iedereen dezelfde stemming, en werd boos wanneer niet elk gelaat van blijdschap straalde, maar ook hare eigene opgewekte stemming duurde slechts zeer kort, en zij werd daarna gewoonlijk zeer lastig voor hare bedienden Dien morgen was zij bij 't ontwaken gelukkig geweest; bij het kaartleggen waren de vier heeren uitgekomen: vervulling aller wenschen (zij was gewoon elken morgen de kaarten te laten leggen) - ook had de thee haar bijzonder goed gesmaakt, waarvoor het kamermeisje een woord van goedkeuring en een tien kopekenstuk ten geschenke ontving. Met een zoet lachje op het gerimpelde gelaat, wandelde de adellijke dame door de kamer en was juist aan het venster getreden. Daarvoor lag een tuintje, en midden hierin rustte onder een rozenboom de kleine Moemoe, die zich in de zon koesterde. De baronnes bemerkte den hond.
‘Wat is dat voor een hond?’ riep zij dadelijk uit.
De arme gezelschapsjuffrouw, tot wie deze vraag gericht werd, geraakte in de grootste verwarring; haar beving die angstige onrust, welke ondergeschikten gewoonlijk hebben, zoo lang zij niet weten, hoe zij de woorden hunner meerderen moeten opvatten.
‘Ik... ik weet 't niet,’ stotterde zij eindelijk ‘ik geloof, dat hij van den stomme is...’
‘Maar dat is een allerliefst diertje!’ ging de baronnes voort; ‘laat het eens binnenbrengen Heeft hij het al lang? Waarom heb ik 't nog nooit gezien? Laat 't eens binnenbrengen.’
De juffrouw ging in eene belendende kamer en gaf aan den daar wachtenden dienaar de order: ‘Breng Moemoe dadelijk binnen. Hij is in het tuintje.’
‘O, heet hij Moemoe,’ zeide de dame, dat is een fraaie naam.’
‘Ja, een fraaie naam!’ antwoordde de juffrouw, - ‘vlug wat, Hendrik!’
Hendrik, een stevige jongen, die den post van kamerdienaar bekleedde, snelde aanstonds naar het tuintje en wilde Moemoe grijpen; doch het diertje ontsnapte nog juist aan zijne hand en liep zoo vlug als 't kon, met opgeheven staart naar Garassim, die juist in de keuken bezig was met het schoonmaken en omzetten van een vat. Hendrik kwam achter den hond aan en joeg hem tusschen de beenen van zijn meester, doch 't vlugge dier liet zich niet vangen, sprong in 't rond en ontsnapte hem telkens. Garassim zag dit spel lachend aan; eindelijk richtte Hendrik zich op en gaf hem door gebaren te verstaan, dat de baronnes den hond wil hebben. Garassim ontstelde eenigszins, doch riep Moemoe tot zich, nam hem van den grond op, en gaf hem aan Hendrik. Deze droeg hem dadelijk naar de kamer en zette hem op het vloerkleed neder. De baronnes riep Moemoe met eene vriendelijke stem tot zich, doch het dier dat nog nooit in zulke fraaie verblijven was geweest, werd zeer bang en liep naar de deur. Door den gedienstigen Hendrik teruggejaagd, drukte het arme, trillende beest zich tegen den muur.
‘Moemoe, Moemoe, kom toch eens hier, kom toch eens bij uwe meesteres,’ zeide de adellijke dame; ‘kom toch hier, dom diertje... wees toch niet bang.’
‘Kom toch, Moemoe, kom bij de baronnes’ herhaalden de jufvrouwen, ‘kom Moemoe.’
Maar Moemoe keek bedeesd rond en veranderde niet van houding.
‘Geef hem wat te eten,’ zeide de dame, ‘Wat een dom dier. 't Wil niet bij zijne meesteres komen. Waarom is hij bang?’
‘Hij is nog vreemd,’ zeide eene der gezelschapsjufvrouwen voorzichtig en met eene vleiende stem.
Hendrik bracht een schoteltje melk en zette dit voor Moemoe. Doch deze rook er niet eens aan, beefde over het geheele lichaam en zag voortdurend angstig in 't rond.
‘Wel, wat is 't toch....’ zeide de baronnes, naderde het hondje en boog zich voorover en wilde hem streelen; maar Moemoe wendde zijn kopje af en toonde zijne tanden. De oude dame trok dadelijk hare hand terug ..
Allen bleven stil staan. Moemoe jankte zachtjes, alsof hij zich wilde verontschuldigen of beklagen. De baronnes ging op zij, en trok de wenkbrauwen te zamen. De onverwachte beweging van den hond had haar verschrikt
‘Och!’ riepen al de jufvrouwen te gelijk: ‘hij heeft u toch niet gebeten? Dat verhoede de Hemel! och, och!
't Zou dan de eerste maal geweest zijn, want Moemoe had gedurende zijn geheele leven nog niemand gebeten.
‘Draag hem naar buiten,’ zeide de oude dame op ontevreden toon; ‘dat leelijke dier! wat is het boosaardig!’
Zij keerde zich langzaam om en begaf zich in haar kabinet. De jufvrouwen van gezelschap zagen elkander schuw aan en wilden haar volgen, doch de oude mevrouw bleef staan, zag haar koel aan en zeide: ‘Waarom dat? ik heb u immers niet geroepen!’ en ze ging weder voort.
De jufvrouwen gaven Hendrik in hunne ontsteltenis een wenk; hij nam Moemoe op en wierp hem dadelijk buiten de deur, juist voor de voeten van Garassim. - Een half uur later heerschte eene diepe stilte door het geheele huis en zat de oude baronnes weder op haar divan, somber als eene dreigende onweerswolk.
Wat onbeduidende dingen zijn soms in staat den mensch uit eene goede stemming te brengen!
(Wordt voortgezet.)