‘Bleeke kindren, kranke moeders,
Neefjes met een breukband aan,
Schele zusters, bochelbroeders,
Vaders, die uit kuchen gaan,
Ramlend vee, met kwik bevracht;
Machtloos, mislijk nageslacht!’
Ja, dat zal het lot van het nageslacht worden, - en het is 't reeds voor een deel van het tegenwoordige, - indien wij zoo voortgaan met ons te onttrekken aan het genot der zuivere lucht.
En wat nu ons voedsel betreft met betrekking tot eene behoorlijke werkzaamheid onzer zenuwen?
Niets werkt op den duur ingrijpender op de zenuwen, dan gemis aan orde en regelmaat in het gebruik van voedsel. Wanneer de hoeveelheid en de hoedanigheid van spijs en drank dagelijks verschilt en men zich de moeite niet geeft, daarop eenige orde te stellen, dan is het noodzakelijk gevolg, dat de verrichtingen der zenuwen aan vele en gestadige veranderingen onderhevig zijn. De stemming uwer maag bijv., die nu eens met veel en grof voedsel belast wordt, dan weder weinig en licht voedsel ontvangt, nu eens rijkelijk dan weder spaarzaam gedrenkt wordt, nu zwaar moet arbeiden, dan vacantie krijgt en dat alles zonder eenige verhouding of betrekking tot beweging of rust, tot slapen en waken, tot herseninspanning en ontspanning, tot weer- of jaargetijden, klimaat of landstreek, zal ongetwijfeld op humeurstemperatuur zeer ongelijk moeten werken.
Gulden middelmaat is hier eene eerste voorwaarde, om kracht en volharding aan de verrichtingen der zenuwen te schenken. Zwakke magen en zwakke zenuwen zijn gelijk beteekenende zaken. Zoowel zij, die te veel als die te weinig van hunne maag vergen, lijden aan de vreeselijkste aller kwalen. Die zijne maag in eere houdt, zal het langst meester over zijne zenuwen blijven. En daartoe behoort eene regelmatige werkzaamheid. Geene kunstmatige prikkels; honger is de beste kok. Vele meenen dat er in de apotheek zenuwsterkende middelen zijn te vinden. Wat men daarvan ook zeggen of denken moge, is voor het minst zelfbedrog. Ons overspannen of gedrukt zenuwstelsel laat zich door zekere prikkelende of bedarende middelen wel wat in evenwicht brengen, maar versterkt kan het er niet door worden. Daartoe dienen zuivere lucht en goed voedsel. Terwijl men van het eerste niet genoeg kan genieten, moet men van het laatste met de grootste zelf beheersching gebruik maken. Welke groote rol de maag niet alleen als verterend orgaan, maar ook als eene spanveer in het gansche uurwerk des levens speelt, blijkt vooral uit het soms waargenomen feit, dat een hevige stoot, vooral op de volle maag, den dood onmiddellijk ten gevolge had. Bij eene goede keuze van voedsel zijn matigheid en orde dus hoofdvoorwaarden. Daardoor wekt men den natuurlijken prikkel van den honger op en de bevrediging daarvan werkt gunstig terug op het geheele gestel. Herinner u maar eens het oogenblik, dat ge na groote inspanning van het lichaam of van den geest door een onweerstaanbaren honger gedreven u aan een eenvoudig maal zettet; hoe voeldet ge als het ware plotseling, en nog voordat van eene opname van voedingsstoffen in het bloed sprake kon zijn, uwe uitgeputte krachten verlevendigen, om, na behoorlijk verzadigd te zijn, met vernieuwde kracht en opgewektheid aan den arbeid te gaan?
Wanneer er door lucht, spijs en drank aan het bloed een voldoend voedingsmateriaal voor de zenuwen wordt geleverd, dan moet daarbij gezorgd worden, dat het bloed ook met de zenuwen in aanraking kan komen, dat is men moet regelmatigen bloedsomloop zooveel mogelijk trachten te bevorderen, hetgeen deels door gymnastische oefeningen, deels door andere middelen kan geschieden.
In eene behoorlijke voeding en een geregelden bloedsomloop moeten derhalve de ware ‘zenuwversterkende’ middelen gezocht worden. Het spreekt van zelf dat hiermede eene zekere beperking van geestelijken arbeid gepaard moet gaan.
Een van de voornaamste eischen van den arbeid en inzonderheid van den arbeid van den geest is het inachtnemen van eene zekere orde en regelmaat. Die niet van den aanvang heeft geleerd zijne gedachten binnen de perken van orde en regelmaat te houden, zal het nooit ver brengen in de kunst van voortbrengen. Hij zal, ten speelbal van zijne verbeelding, nu her- dan derwaarts worden geslingerd en steeds in doelloos gepeins zijne hersenen vermoeien. Zal denken niet in een ijdel hersenkwellen ontaarden, dan is gestadige en geleidelijke oefening eene eerste vereischte.
Ik herinner mij nog levendig hoe mijn muziekmeester, bij de eerste alles behalve verkwikkelijke oefeningen op de viool en de piano, mij troostte met de destijd niet zoo vertroostende geruststelling: ‘alles is maar gewoonte; gewoonte maakt den arbeid licht.’ En daarmede moest ik mij vergenoegen, toen ik mij bij mijne moeder beklaagde, dat ik in plaats van met tot en hoepel te spelen, dag aan dag een uur die vervelende noten moest krassen of tokkelen. En toch is het niets dan gewoonte, die den toonkunstenaar met duizelingwekkende vlugheid op het eerste gezicht een halsbrekende wals van Chopin of eene ingewikkelde rêverie van Schumann op de snaren doet tooveren.
Ik weet nu wel, dat een kunstenaar, een componist, in een woord elk, die met zijn geest iets voortbrengt, niet altijd kan werken, wanneer hij wil, 't allerminst hoe hij wil; maar vlijt en gewoonte maken het ‘wanneer’ even licht, als ze het ‘hoe’ verbeteren. Hoe treffend waar is Mendelssohns levensregel: ‘dat men iederen dag iets moet arbeiden, ten einde de gemakkelijkheid in het voortbrengen niet verloren te doen gaan, even als een virtuoos elken dag op zijn instrument zich moet oefenen wil hij de heerschappij daarover met onverminderde kracht behouden.’ Zal dit voorschrift echter voor den leefregel van den geest zijn nut hebben, dan moet daaraan die uitbreiding worden gegeven, dat elken dag op een bepaald uur moet gewerkt worden en wel het meest op den voormiddag. Dan zijn het lichaam en de geest door den slaap versterkt en verfrischt; 's avonds moet daarentegen de geest door kunstmatige prikkels levendig worden gehouden.
Die zijn tijd naar willekeur kan verdeelen, moet zich den voormiddag tot 12 uur uitsluitend aan ernstige studie wijden, dan de koffie gebruiken, den namiddagtijd verdeelen tusschen lichten arbeid en beweging in de vrije lucht, ten 6 uur het middagmaal nemen, om den avond met gepaste vermaken te verslijten of zich aan eene uitspannende lectuur te zetten. 't Is echter verkeerd, om dadelijk uit het bed aan den arbeid te gaan. Elke overgang in de natuur gaat geleidelijk, elke plotselinge overgang schokt en houdt niet aan. Alvorens aan den arbeid te gaan moet men zich in eene gepaste stemming brengen. De zwem- en gymnastiek-oefeningen kunnen daartoe strekken. Daarop volge een licht, doch voedzaam ontbijt. Zoo mogelijk make men het zich tot eene gewoonte, om eerst ‘de beste kamer te bezoeken,’ alvorens men aan de schrijftafel gaat zitten of staan; later op den dag gaat zulks moeielijk. Een verzuim hierin kan later veel ongemak veroorzaken.
Even verkeerd is het om een deel van den nacht aan geestelijken arbeid te wijden. Ik weet wel er kunnen omstandigheden zijn, die zulks noodzakelijk maken; maar gewenscht is het niet, hoe gaarne sommige geleerden ook ‘in de stilte van den nacht’ hunne phantasie den vrijen loop laten. Dat loopt meestal uit op eene verhitte verbeelding, of overprikkeling, die gevolgd wordt door onrustigen slaap, welke op zijne beurt het lichaam niet verkwikt en dus minder geschikt maakt voor het werk van den volgenden dag. De dag is om te arbeiden, de nacht om te rusten. Die den gang der natuur wil weerstreven, berokkent zich vroeg of laat nadeel.
Elke inspanning moet door rust worden afgewisseld; op elke overspanning volgt uitspanning.
Het hoogste doel der wereldwijsheid en van de leefregeling van den geest is de waarde van 's menschen leven en werken met elkaar in overeenstemming ie brengen.
Die deze perken wil overschrijden, streeft in het gunstigste geval zijn doel voorbij; vaak bereikt hij het in 't geheel niet. Die door overmatigen arbeid hoopt stormenderhand de tinnen des roems te bereiken, zie wel toe, dat hij in zijn stormloop niet in eene loopgracht terecht komt, waar wij niets bekomen, dan een zestal planken, of nog erger dat hij niet juist dat verliest, waarvoor hij zijn geest zoolang heeft afgetobt; zijn verstand en misschien ook zijn roem.
(Wordt voortgezet.)