Kleine fee.
Tafereelen uit Marlitt's verhaal:
Het geheim der oude jufvrouw.
II.
De zaal in het raadhuis was stampvol personen en nog altijd stroomden de menschen den trap op
Hendrik stond in het dichtste gedrang en zocht zich met de ellebogen een doortocht te banen.
- Mijn hemel, als mevrouw dat wist, zou er wat te doen zijn; mijnheer moest morgen terstond boeten, fluisterde hij zacht zijn buurman toe, terwijl hij zijn vereelten vinger naar eene der verhoogde zitplaatsen aan den muur der zaal uitstak.
Daar zat mijnheer Helwig in gezelschap van zijnen rampgenoot, doktor Bömh. Het had den trouwen knecht moeite gekost zijnen heer te vinden, want de hoogere standen waren sterk vertegenwoordigd. Het program beloofde trouwens de grootste en nieuwste wonderen en het slot luidde:
Madame Orlowsky verschijnt als schildjonkvrouw. Zes militairen zullen met scherp geladen geweer op haar schieten en zij zal met éénen slag van haar zwaard de zes kogels in de lucht in stukken kappen.
De inwoners van X. waren hoofdzakelijk gekomen om zich van de waarheid van dit wonder te overtuigen. De schoone jonge vrouw had de algemeene belangstelling opgewekt, en iedereen was nieuwsgierig hoe zij er uit zou zien als de zes geweren op haar gericht waren.
't Gelukte bovendien den goochelaar de aandacht van het publiek voor zijne eigene toeren te winnen. Hij was wat de vrouwen een belangwekkend mensch noemden; middelbaar van grootte, van ranke en schoone gestalte, met regelmatig maar bleek gelaat, bruine haarlokken en sprekende oogen. Hij bezat schoone manieren, en zijn eigenaardig klinkend Duitsch dat hem als een zoon van het ongelukkige, van elkander gescheurde, maar moedige Poolsche volk aanduidde, maakte hem nog aantrekkelijker.
Dit alles was echter vergeten toen de zes soldaten op kommando van eenen onderofficier op het tooneel marcheerden. Er ontstond een oogenblik gedruisch door de zaal, daarna heerschte er eene gespannen stilte.
De Pool trad naar de tafel en maakte de kardoezen voor de oogen van het publiek. Hij klopte met eenen hamer op iederen kogel, om de ademlooze toeschouwers te overtuigen dat het echte geweerkogels waren. Daarop gaf hij aan ieder der soldaten eene kardoes, en liet laden voor de oogen van het publiek.... De goochelaar belde.
Terstond daarop trad de vrouw van achter een scherm te voorschijn. Zij ging langzaam ter zij staan, vlak tegenover de soldaten; haar linker arm was door eene schild bedekt en zij hield een zwaard in de rechterhand. Een wit kleed hing in breede plooien tot op hare voeten neer; zilveren schubben bedekten hare heupen en haar bovenlijf was met een blinkend harnas bedekt.
Doch al die glans viel in het niet bij de weelde der goudblonde haren, die onder haren helm te voorschijn kwamen, en bijna tot aan den zoom van haar kleed reikten.
Zij richte haar bleek zwaarmoedig gelaat op den mond der doodelijke wapens, zonder dat zij een oog vertrok. Niet de geringste beweging was aan haar licht golvend kleed te zien; zij stond daar als een steenen beeld... Daar klonk het laatste kommando door de doodstille zaal; de zes schoten knalden als uit een geweer; suizend kliefde het zwaard door de lucht en twaalf halve kogels kletterden op den grond.
Nog een oogenblik zag men de lange gestalte der vrouw onbewegelijk staan; de poeierdamp verborg haar gelaat, en hare wapenrusting schemerde slechts mat door de rookwolken heen;.... toen zonk zij plotseling ineen; schild en zwaard vielen kletterend op den grond; als naar eenen steun zoekende, greep zij krampachtig in de lucht en viel hartverscheurend roepend: O God, ik ben geraakt! in de armen van haren toesnellenden echtgenoot.
Hij droeg haar achter het scherm en vloog onmiddellijk daarna op de soldaten toe.
Zij hadden allen het bevel ontvangen bij het laden der geweren de kogels af te bijten en in den mond te houden; dit was het geheele wonder. Een van hen echter, een onnoozele boerenjongen, had, geheel in verwarring gebracht door het gezicht van de menigte menschen, in 't gewichtige oogenblik zijne bezinning verloren; toen de vijf anderen op het driftig uitgestooten bevel des goochelaars de kogels uit hunnen mond te voorschijn haalden, bracht hij tot zijne eigene ontzetting niets dan een weinig kruit voor den dag - zijn kogel had de ongelukkige vrouw doorboord.
Het gelaat van den Pool was geheel vertrokken van smart en vertwijfeling en hij sloeg geheel buiten zich zelven den onvrijwilligen moordenaar 't gezicht.
Er ontstond eene onbeschrijfelijke verwarring in de zaal. Verscheidene dames vielen in onmacht, en ontelbare stemmen riepen om een dokter; doch dokter Böhm, die het voorgevallene spoediger begrepen had dan ieder andere, was reeds lang bij de gewonde vrouw achter het scherm.
Toen hij eindelijk weer met bleek gelaat te voorschijn kwam, zegde hij fluisterend tot Helwig: Ze moet zonder genade sterven, de arme schoone vrouw!
Een uur later lag de vrouw van den goochelaar in het logement de Leeuw te bed. Zij was op eene canapé uit de zaal gedragen; Hendrik was een der dragers geweest.
- Nu, mijnheer, heb ik gelijk of ongelijk gehad met ons peerd? had hij zijnen heer in 't voorbijgaan toegevoegd, en daarbij waren hem de tranen langs de wangen geloopen.
De vrouw lag stil met gesloten oogen Hare haren hingen los over het witte hoofdkussen langs den rand van het ledekant af, en de blonde einden krulden op het donkere tapijt... De goochelaar knielde voor het bed; de hand der gewonde vrouw rustte op zijn hoofd, dat hij tusschen de dekens hield.
- Slaapt Fee? fluisterde de vrouw bijna onhoorbaar, terwijl zij met moeite de oogleden opsloeg.
De goochelaar hief zijn hoofd op en nam de bleeke hand tusschen de zijne.
- Ja, mompelde hij met krampachtig vertrokken mond. De dochter van het huis heeft haar meegenomen naar hare slaapkamer; daar ligt zij op een bed; ons kind wordt goed verzorgd, Meta, liefste-mijne.
De vrouw keek met eene onuitsprekelijke lijdende uitdrukking naar haren man, wien de wanhoop uit de oogen straalde.
- Jasko, ik ga sterven, zuchtte zij.
De goochelaar deinsde van schrik achteruit.
- Meta, Meta, ga niet van mij! riep hij buiten zich zelven. Gij zijt het licht op mijnen donkeren weg. Gij zijt de engel die de doornen van mijn verachtelijk beroep u in het hart hebt gestoken opdat ze mij niet zouden wonden. Meta! hoe kan ik leven, als gij mij niet meer ter zijde staat met uw beschermend oog en uwe zalige onuitsprekelijke liefde. Hoe zal ik leven als ik uwe stem niet meer hoor, uwen lach niet meer zie, hoe zal ik leven met de folterende overtuiging, dat ik u tot mij getrokken heb om u zoo diep ongelukkig te maken! God, mijn God! zoo diep rampzalig zult gij mij niet maken!
Hij begon zacht te weenen en ging toen voort:
- Ik wil eerst goed maken wat ik aan u misdaan heb, Meta. Ik wil voor u werken, eerlijk werken, tot mij het bloed onder de nagels komt - ik wil werken met houweel en schup. Wij zullen stil en tevreden in een eenzaam hoeksken der aarde leven. Hij wierp het met goud bestikte kleed af... Weg met dien dwazen tooi!... hij zal mij niet meer aanraken. Meta! blijf bij mij, wij zullen een nieuw leven beginnen!
Er vloog een pijnlijke lach om de lippen der stervende. Met moeite richtte zij haar hoofd op; hij schoof er zijn arm onder en drukte met zijne linkerhand haar aangezicht als zinneloos tegen zijne borst.
- Jasko, wees bedaard... wees man... kermde zij! haar hoofd zonk krachteloos terug, maar zij opende nogmaals haar half gebroken oogen en het scheen als klampte de scheidende ziel zich nog eens wanhopig aan het bezwijkende lichaam vast; de mond die welhaast tot stof zou zijn vergaan, moest nog eenmaal spreken; het hart mocht niet stilstaan, niet de kwelling van onuitgesproken moederangst mee onder de aarde nemen.
- Gij zijt onrechtvaardig jegens u zelven, Jasko, zegde zij, na nog eens al hare krachten verzameld te hebben, ik ben niet ongelukkig geworden door u. Ik ben bemind geworden zooals zelden eenige vrouw op aarde, en die jaren van liefdesgeluk wegen tegen een geheel lang menschenleven op.. Ik heb vooruit geweten met wien ik trouwde; ik heb met open oogen mijn ouderlijk huis, waarin ik eene verstooteling was, omdat ik u lief had, verlaten, om aan uwe zij te leven. Maar thans, o Jasko, maakt de zorg voor Fee mijn stervensuur angstig en verschrikkelijk! Ik bezweer u, houd het kind ver van uw beroep!
Zij tastte naar zijne hand en trok die naar zich. Hare gansche ziel sprak nog eens uit hare schoone oogen, die welhaast voor altijd verduisterd zouden worden.
- Ik eisch veel van u, Jasko! ging zij smeekend voort. Scheid u van Fee; vertrouw haar aan de zorg van eenvoudige brave menschen; laat haar opgroeien in het stille kalme huiselijke leven; beloof mij dat, mijn innig geliefde man!
De man beloofde het met door tranen verstikte stem. Er volgde een vreeselijke nacht; de doodstrijd scheen geen einde te willen nemen. Doch toen het eerste morgenrood door het venster drong, wierp het zijn rozenglans op het lijk der schoone vrouw, van wier gelaat het spoor van den doodstrijd reeds verdwenen was.
Orlowsky had zich op het ijskoude lichaam geworpen, en het gelukte eerst aan de poging van verscheidene mannen, hem weg te trekken en naar eene andere kamer te brengen.
Drie dagen later werd de goochelaarsvrouw onder den toevloed eener talrijke menigte begraven. Medelijdende harten hadden de kist met bloemen bedekt, en onder de aanzienlijke mannen der stad, die den lijkstoet verzelden, behoorde ook Helwig.
De goochelaar zonk ineen toen de eerste schup aarde op de kist viel; doch Helwig, die naast hem stond, ondersteunde hem en geleidde hem naar de stad terug. Hij bleef verscheidene uren met den diep verslagene alleen, die de handen aan zich zelf wilde slaan. Zij, die de deur der sterfkamer voorbij kwamen, hoorden het hevige snikken van den ongelukkigen man of de uitstortingen van innige teederheid, door eene lieftallige kinderstem beantwoord; het was hartverscheurend die door tranen verstikte stem en dien zilveren kinderlach bij elkander te hooren.
(Wordt voortgezet.)