‘Ge wenscht mij te spreken, madame,’ zeide hij. ‘Waarmede kan ik u van dienst zijn?’
‘Ik wenschte eene zoo volkomen verandering van voorkomen te ondergaan, dat ik mij zelfs onder mijne meest vertrouwde vrienden kan begeven, zonder door hen herkend te worden,’ gaf Leontine ten antwoord.
't Zal moeilijk zijn, eene zoodanige bij u te bewerken.’
‘Ik wil u gaarne gelooven, maar het moet geschieden.’
De heer Deville zag haar nogmaals oplettend aan en zeide:
‘Er is nog één middel op, maar dat zou u alle uiterlijke schoonheid doen verliezen.’
‘Dat is mij onverschillig,’ verklaarde Leontine eenigszins ongeduldig. ‘Ik wil een mij dierbaren persoon bezoeken, die gelooft dat ik gestorven ben, beproef dus uwe kunst. Eéne verandering heb ik reeds ondergaan, al mijn haar is kort afgeknipt.’
Zij zette haren hoed af; haar hoofd was met korte goudblonde lokken bedekt.
‘Hoe prachtig!’ riep de heer Deville. ‘Die korte, glanzende kleine lokken geven u het aanzien van een kind. Wees zoo goed, mij naar mijn atelier te volgen, madame! Ik geloof aan uw verlangen te kunnen voldoen.’
Zwijgend volgde zij hem en bevond zich weldra in een allervreemdst uitziend vertrek. Terwijl de heer Deville met de bereiding van een middel bezig was, zag zij ten hoogste verwonderd om zich heen. Het vertrek geleek eene droogkamer en tegelijk een kabinet van rariteiten. Er waren alle soorten van baarden, pruiken, wenkbrauwen, lichaamsdeelen, handen en armen, glazen oogen, gebitten, maskers van allerlei vorm en kleur. In één woord, het vertrek leverde een gezicht op, dat Leontine zoowel beangstigde als verraste.
Mijnheer Deville was zeer vriendelijk en voorkomend; hij verzocht haar een poosje geduld te hebben, en vertelde haar, terwijl hij met zijne werkzaamheden voortging, enkele geschiedenissen van personen die zijne hulp hadden ingeroepen. Wat wonderlijke wereld is het toch, en wat al vreemde zaken vallen er in voor! dacht zij. Zij hoorde immers van mannen, die een losbandig leven leidden, terwijl hunne echtgenooten door zorg en kommer werden ten grave gesleept; van vaders, die hun laatste geld opofferden, om een verloren zoon te redden; van minnenden, die voor altijd afscheid van elkander namen. De heer Deville vertelde haar de eene geschiedenis na de andere alsof 't gewone zaken waren.
Na verloop van eenigen tijd gaf hij haar eene groote waschkom, waarin een donker vocht was, en verzocht haar, zich met het vocht goed het gelaat te wasschen. Maar ofschoon zij zich met het vaste voornemen om zich te vermommen hierheen begeven had, trad toch op het oogenblik toen het op de uitvoering aankwam hare gansche ziel daartegen in opstand.
De heer Deville bespeurde hare aarzeling en dacht dat zij het bejammerde dat haar vel zijne schoone blanke tint zou verliezen.
‘Ge behoeft niet te vreezen,’ zeide hij, ‘dat dit middel uw vel zal beschadigen, alle sporen er van kunnen uitgewischt worden door een ander, dat ik u insgelijks zal geven en waarvan enkele droppels, met helder water vermengd, voldoende zijn om aan het vel de oorspronkelijke kleur terug te geven. Ge kunt dus gerust dit onschadelijk middel aanwenden.’
Hoewel met tegenzin, deed zij wat de heer Deville verlangde, en toen zij gereed was, bleef zij in gedachten verzonken zitten, terwijl hij weer met een ander middel bezig was.
Een poosje later verzocht hij haar, in den spiegel te zien. Zij deed het en herkende zichzelve niet. Zij zag een donkerkleurig gelaat met donkere wenkbrauwen, een laag voorhoofd en insgelijks donker haar. Alleen de kleur en de uitdrukking harer oogen waren onveranderd gebleven.
da mi un soldo.
‘Welnu wat zegt ge van die verandering?’ vroeg de heer Deville. ‘Ik beschouw haar als volkomen, de oogen uitgezonderd. Vergun mij, u de opmerking te maken dat ge buitengewoon schoone oogen hebt en dat 't zonde zou zijn, daaraan iets te veranderen, 't geen trouwens zeer moeilijk zou gaan. Ik zou u aanraden, een blauwen bril te gaan dragen. Zooals uw gelaat er thans uitziet, ben ik volkomen tevreden. Het heeft wel is waar zijne schoonheid verloren, maar ge behoeft ook niet de minste vrees te hebben, herkend te worden. En thans moet uwe gestalte nog een weinig worden veranderd. Ik heb hier een vorm, die u niet in 't minst zal hinderen en u het aanzien geeft alsof ge hooge schouders hebt. Daardoor zal uwe gestalte insgelijks voor iedereen vreemd zijn.’
Zij beproefde ook dit middel en was nu volkomen onherkenbaar. De belooning, die de heer Deville vroeg, kwam haar wel wat groot voor, doch niettemin betaalde zij die.
De heer Deville zag haar toen oplettend aan en zeide:
‘Ge zijt thans een geheel ander wezen geworden, madame! Ik-zelf zou u niet meer herkennen. Wat ook uwe plannen mogen zijn, voor zooveel het van uwe vermomming afhangt, moeten ze gelukken.’
Toen Leontine weer op straat was en bekenden ontmoette, die haar voorbijgingen zonder haar te herkennen, besefte zij ten volle welk eene groote verandering zij had ondergaan. Zij ging voor de spiegelruit van een winkel staan, en toen daarin haar eigen beeld werd weerkaatst, zag zij een hoogst eenvoudig, een weinig krom gegroeid vrouwtje met een bruin gelaat en donker haar. Alleen de mond en de oogen hadden de trekken behouden, die aan Leontine Seewald konden herinneren.
Ofschoon Leontine deze vermomming had aangenomen, om haar zielsverlangen, haar kind weder te zien, te kunnen bevredigen, had zij er toch geen vrede mede. Zij zou nu eene valsche en bedriegelijke rol spelen, waarmede haar edel karakter zich niet kon vereenigen. Vroeger had zij nooit een gedachte of wensch verzwegen, nog nooit had zij geveinsd of gehuicheld, en nu zou haar toekomstig leven een voortdurend bedrog zijn. Meer dan eens stond zij op het punt, hare vermomming af te leggen, maar het vurig verlangen haar kind te zien, overwon alle andere bedenkingen. Nog slechts eenmaal wilde zij haar kind zien; dan zou zij terugkeeren in de haar vreemde wereld, waarin zij als eene banneling zou ronddolen.
Reeds den volgenden dag was zij op reis naar Duitschland. Groot was hare ontroering, toen zij weer den voet op den dierbaren Duitschen grond zette. Bijna twee jaar was het geleden, dat zij dien het laatst betreden had. Hoe geheel anders was nu alles geworden!
In den beginne was zij besluiteloos waarheen zij het eerst zou gaan. Zij wilde het geliefde oord bezoeken, waar zij was geboren en het voorwerp van de teederste liefde en zorg was geweest. Maar zij vreesde dat het oog der treurende moeder, in weerwil van alle vermomming, haar kind zou ontdekken. Bovendien vermoedde zij dat de kleine Elfriede bij haar vader zou zijn. Zij reisde dus naar Bruchthal, om te vernemen of haar echtgenoot nog op Windischkrona vertoefde. Was dit niet het geval, dan zou zij om den wille van haar kind zich in de nabijheid der ouderlijke woning wagen. Zij hoopte dat God hare pogingen zou begunstigen, opdat zij ten minste een blik zou kunnen slaan op het geliefde wezen, dat aan hare borst had gerust en nu voor altijd voor haar verloren was.
Gedurende de reis naar Bruchthal viel het haar in, dat zij nog nooit in die plaats of op Windischkrona was geweest, zoodat de daar wonende vrienden van haar echtgenoot evenmin als zijne dienstboden haar kenden; zij zou dus veilig eenigen tijd kunnen vertoeven in de nabijheid van het verblijf, dat zij eens als de beminde gade van een teeder geliefden echtgenoot had gehoopt te betreden.
Nadat haar geduld op eene harde proef was gesteld, bereikte zij eindelijk het doel harer reis.
(Wordt voortgezet.)