De Gevolgen van eene Gril.
Tafereelen uit het verhaal
van Herbert Frey.
(Vervolg.)
‘Zoo hoor ik het gaarne,’ sprak zij bemo - digend. ‘De hoop op geluk maakt reeds gelukkig. Laat me nu echter bij u blijven en met u babbelen, opdat ge geen tijd hebt, u God weet welke droevige gedachten in 't hoofd te halen.’
Vroolijk babbelde zij nu over allerlei zaken, waarbij hare groote geestesgaven en rijke verbeelding haar goed te pas kwamen, maar toch mocht het haar niet gelukken, de donkere wolk van Leontines gelaat te verdrijven en haren lusteloozen blik te verlevendigen. Ten laatste meende zij dat het beter was, haar weer aan zich zelve over te laten en in stilte op een afstand over haar te waken, in plaats van haar tot een gesprek te nopen, waartoe de beklagenswaardige vrouw volstrekt niet scheen te bewegen te zijn.
Zoodra Leontine alleen was, staarde zij met onafgewenden blik op de baren. 't Kwam haar voor als trok eene geheimzinnige macht haar naar omlaag, dieper, altijd dieper, tot naar den donkeren grond, die reeds voor zoo menigeen, die 't leven moede was, tot een graf geworden is.
‘Ik vrees dat ik waanzinnig word,’ mompelde zij. ‘Bij het verlangen naar den dood komen gedachten aan zelfvernietiging bij mij op.’
Hedwig had haar intusschen niet uit het oog verloren en spoedde zich nu naar Bertram.
‘Bertram,’ fluisterde zij hem toe, ‘ik bid u, ga toch naar uwe vrouw. Zij ziet er vreeslijk mistroostig en neerslachtig uit. Het bedroeft en beangstigt mij, haar zoo te zien.’
Bertram zag naar Leontine.
‘Och, lieve Hedwig,’ zeide hij, ‘mijne vrouw heeft altijd ingebeeld verdriet, en daartegen is niets te doen. Ik hoop dat 't zal veranderen, als zij wat meer omgang met vreemden heeft gehad. Ik geloof dat zij door hare ouders verschrikkelijk is verwend geworden.’
‘Neen, dat houd ik er niet voor,’ antwoordde Hedwig; ‘bovendien is zij veel te goed en te edel dan dat zij door toegevendheid zou kunnen bedorven worden. Maar ik geloof dat zij een ernstig verdriet heeft, welks oorzaak wij niet kennen.’
‘Zij lijdt aan ziekelijke inbeeldingen, en dat is eene lastige kwaal,’ hernam Bertram misnoegd.
De avond was reeds gevallen, en nog altijd zat Leontine op dezelfde plaats, het bleeke, lijdende gelaat naar de zee gekeerd. Reeds een paar maal was zij door haren echtgenoot en Hedwig verzocht om naar de kajuit te gaan en iets te gebruiken, maar zij had voortdurend geweigerd. Zij scheen in de beschouwing der sterren verdiept; 't was alsof de baren eene geheimzinnige spraak voor haar hadden, waarnaar zij met alle aandacht luisterde.
Eensklaps weergalmde een vreeselijke kreet op het vaartuig - De villa Rocca stond in brand. Hoe de brand was ontstaan, wist niemand. Het vuur scheen reeds langen tijd onbemerkt gesmeuld te hebben, maar de brand werd eerst ontdekt toen de vlammen reeds woest om zich heen grepen.
De stoomboot had voor een aanzienlijk handelshuis te Messina eene groote lading olie aan boord, en toen de passagiers dit vernamen, werden zij door een panischen schrik overweldigd. In den beginne hoopte men het vuur nog meester te kunnen worden, doch weldra bleek die hoop ijdel te zijn.
De door geen enkel wolkje bedekte hemel met de schitterende sterren, het zachte geklots der baren, de diepe stilte in de natuur vormden eene scherpe tegenstelling met het woedende element, dat op het vaartuig immer grooter verwoestingen aanrichtte.
't Was voor ieder duidelijk dat het schip reddeloos verloren was.
Leontine las op het gelaat van haren echtgenoot, die in hevige ontroering tot haar snelde, dat een ontzettend gevaar hen bedreigde. Ook Hedwig ijlde tot haar.
‘Gij moet in de eerste plaats gered worden, lieve Leontine,’ sprak zij schijnbaar bedaard en rustig; ‘aan mij zou niet veel verloren worden, maar uw verlies zou voor uwe ouders een te zware slag zijn, en uwe Elfriede zou moederloos wezen.’
De kapitein liep, overal bevelen gevend en den passagiers moed toesprekend, het dek op en neer, en zoo ver Hedwig en Bertram uit zijn haastig gesproken Italiaansch konden opmaken, verzekerde hij dat niemand zich behoefde angstig te maken. Het schip was in de nabijheid der haven, en er was op deze hoogte geen gebrek aan vaartuigen, die zeker te hulp zouden komen.
Intusschen werden de twee booten, die het schip had medegevoerd, te water gelaten.
Betram riep een matroos en beloofde hem eene aanzienlijke belooning, als hij zich met de zorg voor Hedwig wilde belasten.
‘Ik zal mijne vrouw redden,’ zeide hij tot hem; ‘breng deze dame in den boot en verlaat haar geen oogenblik.’
Door den zwaren rook, die het brandende schip omhulde, was het onmogelijk te zien wat er voorviel. De vlammen kleurden het water met een hellen gloed.
Het angstgeschrei der wanhopige passagiers was verschrikkelijk; men verdrong elkander, om in de booten te komen.
‘Leontine,’ zei Bertram tot zijne gade, ‘wees gerust, ik zal u redden. Maar ik wil nog even beproeven, of ik in onze kajuit kan komen, om mijn valies, dat groote waarde bevat, te halen. Zooveel tijd hebben we zeker nog. Blijf op deze plek staan, want men kan in dien dichten rook nauwelijks voor zich uitzien. Uw sluier en sjaal zullen me u doen wedervinden. Ik kom dadelijk terug.’
‘Geef mij een kus, Bertram,’ sprak Leontine gejaagd en omhelsde hem.
‘Houd me nu niet op, Leontine,’ riep hij, ‘ik moet me haasten. Ge behoeft u intusschen niet angstig te maken. Hier hebt ge vooreerst nog niets te vreezen, en de zee is kalm. We zullen gered worden.’
Snel beantwoordde hij haren vurigen kus en ijlde naar de kajuit.
Nauwelijks had Bertram zich verwijderd, of Leontine verliet de plaats waar hij haar verlaten had, om Hedwig op te zoeken.
‘Kom mede, naar Bertram!’ riep zij, zoodra zij haar bespeurde, en trok haar met zich voort. - ‘Ge behoeft u om ons niet te bekommeren, we zullen wel gered worden, ziehier uwe belooning,’ sprak zij vervolgens tot den matroos, die door haren echtgenoot verzocht was voor Hedwig te zorgen.
De matroos, die waarschijnlijk meende dat de dames in eenen anderen boot zouden gaan, was blijkbaar verheugd, van de zorg voor Hedwig ontheven te worden. Hij nam het geld dat hem werd aangeboden, en haastte zich om zich zelven in veiligheid te brengen.
Leontine voerde Hedwig naar de plek waar zij zooeven gestaan had. Bertram was nog niet terug. Op het dek heerschte eene vreeselijke verwarring. Allen riepen en schreeuwden door elkander, de brandende deelen van het schip kraakten, de passagiers liepen wild heen en weer. Iedereen dacht alleen aan eigen behoud.
‘Bertram blijft lang weg; ik ga naar hem zien; ik weet waar hij is,’ zei Leontine. Ziedaar, neem mijn sluier en mijn sjaal, opdat hij de plaats kunne terug vinden, waar ik hem wachten zou.’
Snel wierp zij Hedwig den sluier toe en hing haar den rooden sjaal over den arm.
Hedwig had geen besef van hetgeen er met haar voorviel; in de verwarring, die het heen en weer loopen der passagiers, de angstkreten, het luid geroep der opgewonden bemanning, het knetteren der vlammen en de dichte rook veroorzaakten, was het niet mogelijk geregeld te denken.
‘Ik ben dadelijk terug,’ voegde Leontine er bij.
‘Laat me met u gaan,’ smeekte Hedwig; ‘ge zult een ongeluk krijgen.’
Leontine verstond de woorden niet, maar begreep den zin er van door de beweging, die Hedwig maakte.
‘Blijf en gaat niet van uwe plaats!’ riep zij haar toe en maakte een afwerend gebaar. ‘Aan mijn sjaal moet Bertram u herkennen.’
Zij snelde heen en verdween in den dichten rook. En oogenblik later viel de mast met een vreeselijk gekraak om, en een rauwe, smartelijke kreet weergalmde door de lucht.
Juist kwam Bertram weder op het dek; hij had de reistasch in de hand.
‘Kom mede!’ riep hij, vatte Hedwig bij de hand en trok haar met zich voor, meenende dat het zijne gade was.
‘Waar is Leontine?’ vroeg zij angstig. Maar door het verschrikkelijk geraas werden hare woorden door hem niet gehoord.
Bertram bracht haar in den boot, die reeds vol was; zij hoopte Leontine er in te vinden.
Dadelijk klom hij weder aan boord, om te gaan zien of Hedwig er niet meer was. De kapitein en eenige matrozen waren de eenige personen, die zich nog op het schip bevonden; hij ging dus met hen in den kleinen boot.
Het schip was, naar de kapitein meende, door allen verlaten en werd aan de vlammen en aan de golven prijsgegeven.
De boot, waarin Hedwig zich bevond, was de eerste die aan land kwam. Hedwig bleef op den havendam staan en lette nauwkeurig op, om Leontine niet te missen, zoodra zij zou aankomen De andere booten waren weldra geland; doch geen van allen bracht Leontine mede.
Maar Bertram was ook nog niet aangekomen; Hedwig had dus hoop dat Leontine met hem in denzelfden boot zou zijn. Angstig en in