‘Is 't waar?’ riep ik verstomd en ik zag plotseling het dagblad weer voor mijne oogen, zonder dat dit er was. - ‘Die jongman was uw zoon?’
De oude vrouw knikte en hare oogen helderden op, terwijl de mijne donker werden.
‘Hij spreekt maar altijd van u, dokter,’ ging de oude voort, nadat zij mij tijd gelaten had, om van mijne verwondering te bekomen: ‘en gij waart altijd zoo vriendelijk voor mij! - Misschien vervult ge den wensch eener arme moeder en.... ge bezoekt hem eens!’
Ik beloofde haar dat gereedelijk, doch vraagde nog: ‘Is dat uw wensch, moeder, of de zijne?’
Zij scheen mij te begrijpen, want zij antwoordde kalm lachende: ‘De zijne, en mij zult ge hiermede een groot genoegen doen!
Den anderen dag na den middag was ik er. De kleine woning was eenvoudig doch niet zoo heel armoedig gemeubeld; en op een helder bed lag de jonge componist, wiens overdreven zucht naar roem hem bijna ten grave gevoerd had. - Hij geleek haast eene schim, zoo doorzichtig waren zijne anders zoobleeke gelaatstrekken. - Zijne vingers speelden weer, als in het bierhuis aan het tafeltje, onrustig op het deksel piano, toen hij op mijne vraag naar zijn opera antwoordde: ‘O! het zal in orde komen. Ik heb er gedurende mijne ziekte altijd aan gearbeid, - het zal dus in orde komen, - wanneer slechts de tekst beter ware.’
Ik moest tegen mijn vast voornemen in lachen, toen ik antwoordde: ‘Nu, misschien geeft de schrijver vergunning, dat wij eenige veranderingen in den tekst maken!
“O, dokter, als ge dat gedaan kunt krijgen,” en zijn gezicht helderde geheel op, dan bleef mij niets te wenschen over!’ - Hierop sloot hij, alsof hij moede was, de oogen! Mijne blikken vlogen snel door de kamer om spoedig weer tot hem terug te keeren.
‘Ik weet wat ge denkt,’ voer hij plotseling en zich een weinig oprichtend, voort; ‘de menschen zijn zoo wreed en hebben mij zoo dikwijls met hun bijtenden spot gekrenkt - en mijne oude moeder wist het - en het was haar wensch - dat wij elkander op publieke plaatsen niet zouden kennen!
Ik zweeg een tijd lang en was niet eens verwonderd, dat hij mijne gedachten geraden had en zeide daarna met deelneming: ‘En zij draafde door wind en weder naar de publieke plaatsen en haalde drievoudig op wat uwe opleiding kostte?’
‘Ja,’ zeide hij met een zwaarmoedig hoofdknikken, ‘en zij duldde niet dat ik op bals speelde, omdat ik daarvoor te zwak was, en zij zorgde voor alles, alles wat ik noodig had en ik.... kende haar niet, wanneer wij ons door vreemden omringd zagen! - Toen kwam mijne ziekte, die God mij toezond, ik weet het! Het werd mij uit de zorgvolle verpleging duidelijk wat moederliefde is en - ik schaamde mij! - Veroordeel mij niet! Wanneer ik weder gezond ben zal het anders worden en ik zweer u, wanneer mijn opera opgang maakt, hetgeen God geve, dan zal ik haar aan mijn arm in triomf naar het bierhuis brengen; 'k zal haar voor het oog van alle menschen om den hals vallen en zij zal niet meer door wind en weder uitgaan, - dat zweer ik u!’
‘Houd u bij dien eed, Berger,’ zeide ik, hem getroffen de hand reikende, ‘en het zal u niet tot ongeluk zijn!’
Twee maanden daarna was het opera gereed en de jonge componist stelde in persoon alle middelen in het werk om het opgevoerd te krijgen. Hopen en vreezen, - de tusschentijd met gouden droomen doorweven, - dan plotseling alle begoocheling ontnomen. - Twee besturen hadden het stuk koel van de hand gewezen. - Wie kent niet de moeilijkheden van de eerste schrede op de kunstenaarsloopbaan?
Vertwijfeld en geheel ter neergeslagen kwam Julius Berger tot mij en verzocht mijne ondersteuning. Het trof al weder, dat een geliefd tooneelist een paar kleine stukken voor zijne benefice voorstelling noodig had, en ik zeide tot den componist, dat dit voor onbekende schrijvers de geschiktste wijze was om bij het publiek bekend te worden. De tooneelspeler met wien ik bevriend was, maakte er kennis mede, de operette werd beproefd en ter opvoering aangenomen. Eerst kwamen de repetitiën met hunne groote teleurstellingen en moeilijkheden en de kleine opwekkende, aangename oogenblikken, en eindelijk was de lang verwachte en toch zoo gevreesde dag der eerste opvoering daar! - De zaal was eivol en het eerste der vier nieuwe stukken, die, met de vereering van het publiek voor den beneficiant, samen hadden moeten werken om een talrijk publiek te verkrijgen, werd uitgefloten. - Gedurende de opvoering van het tweede stuk, dat een gelijk lot scheen te beurt te zullen vallen, ontmoette ik den jongen componist op het tooneel en bemerkte dat zijn anders zoo sterk gevoel van eigenwaarde hem geheel en al verlaten had. - Hij was bij voorbaat al meer dood dan levend en leunde bevende tegen de tooneel-decoratiën.
‘Het valt, het moet vallen, ik weet het - de tekst!’ klaagde hij en beefde van aandoening. Het deed mij leed en ik zeide derhalve troostend tot hem:
‘Hebt ge er alles aan gedaan, Berger, wat ge er aan doen kondet?’
‘O ja, dokter, ik heb, als 't ware, mijn hartebloed er aan gegeven!’ betuigde hij.
‘Welnu dan,’ antwoordde ik, ‘laat dan maar gaan! Ge kunt er met uw angst toch niets aan veranderen Vertrouw slechts op God en denk aan hetgeen gij Hem bezworen hebt!’
Hierop werden wij van elkander gescheiden door een werkman, die een bestoven rozenstruik droeg, welke met stijfsel aan latten vastgeplakt en netjes uitgeknipt was. Ik ging weder op mijne plaats bij het publiek, bij hetwelk hoe langer zoo meer het verlangen oprees, dat de gordijn vallen zou. Er heerschte eene hoogst bedenkelijke stemming bij het auditorium en ik begon erg te vreezen voor de operette van den zoon van ‘moederken’. Doch wat valt er te rekenen op het oordeel van het publiek eener groote stad? Zooeven had het gericht gehouden over twee stukken van gunstig bekende schrijvers, wien het menig vroolijk uur te danken had. - En nu kwam het derde stuk - de kleine operette. - Het programma werd voor den twintigsten keer nog eens gelezen. - ‘Nette titel! - Maar wie is Berger? - Wie heet er Berger?’
Niemand kende hem. - Had dit veelhoofdig monster instinkt? Ve[r]moedde het dat hier het levensgeluk van een talentvol jongeling door een vriendelijk lachje en een paar welgemeende bijvalsbetuigingen te bevestigen was? - Evenals bij het eerste nummer bemerkte men, dat op alle plaatsen de wensch bestond, zich een weinig te kunnen vermaken - ‘Bravo!’ klonk het hier en daar en de gezichten helderden meer en meer op! Nu kwam de eerste zangeres, de erkende lievelingzangster van het publiek, met een vroolijk en opgewekt lied, dat algemeen beviel. - Het lot was beslist en ik ging naar het tooneel om mijn beschermeling te zien. Hij vreesde nog altijd dat het veranderen kon; maar van alle kanten kwam men hem moed inspreken.
De eerste tenor zeide in het voorbijgaan: ‘t Hoofd omhoog, wij zijn nu den berg over!’
De bestuurder kwam kort daarop ook naar ons toe en zeide plagend: ‘Hebt ge eene “scheer” aan, mijnheer Berger! Zoodra om u geroepen wordt, dan breng ik u voor den dag en 'k laat fanfares blazen!’
De jongen was boven de wolken van geluk.
‘Is uwe moeder ook in de zaal!’ vraagde ik hierop terstond.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij nog altijd angstig luisterende naar de zijde van het auditorium, - ‘ze zou voor geen geld ter wereld hier willen zijn, en toch geloof ik, dat zij er is, maar in alle geheim!’
Het slotkoor was begonnen en alles liep uitmuntend af - De zangers werden teruggeroepen en terstond daarop verhieven zich een paar stemmen, die den componist verlangden te zien. De menigte stemde oogenblikkelijk hiermede in en als een wervelwind bruischte het in alle tonen door elkander: ‘Berger! Componist! Componist! Berger!’
De tenor en de eerste zangeres namen den sidderenden en bevenden man in hun midden en traden met hem vooruit! Terwijl de gordijn omhoog getrokken werd, blikte ik overal rond om te zien, of ik te midden der donkere menigte niet de plaats vinden kon, waar naast het jonge hart een oud en trouw hart het luidste en vroolijkste onder al de duizenden klopte.
Een half uur later verlieten de laatste achterblijvers den schouwburg, terwijl de bestuurder en eenige kunstvrienden in den gang bij het bureel pratend op en neer gingen. Ik bevond mij in het midden van die groep, toen Julius Berger, ten toppunt van geluk, ons met een enkelen groet wilde voorbijgaan. - De bestuurder bemerkte hem en riep hem terug. ‘Ik wil voor u doen wat ik kan,’ zeide hij en gaf hem de hand. - Het is een schoon begin! Maak spoedig eens een grooter stuk. Uw honorarium kunt ge den dag na iedere opvoering krijgen!’ - Ook de andere heeren spraken hem vriendelijk toe, hetgeen hij echter maar half scheen te hooren; want zijne oogen dwaalden door den grooten en spaarzaam verlichten gang.
Ja, ja, daar staat ze, in hare ouderwetsche kleeding, met de versleten kap op het grijze hoofd in den donkersten hoek, zoo bescheiden, als ware zij eene dienstbode, die op haar heer wachtte! - Ik sloeg beiden oplettend gade! Daar ziet hij haar, en God zij dank, moedig loopt hij op haar toe, trekt haar in het licht en sluit haar in zijne armen! Ook zij weende en streek hem het lange haar glad, dat door den tocht die in den gang was, naar de zijde van de straat heenwoei.
‘Dat is zijne moeder,’ zeide ik, mij tot den bestuurder wendende, en ik besefte dat dit oogenblik hem meer voordeel kon aanbrengen dan elke andere aanbeveling, - ‘zijne moeder, eene brave, oude vrouw, die dag en nacht voor hem gewerkt heeft!’
‘Dat verheugt mij,’ antwoordde de bestuurder, ‘dan is hij ook een brave zoon; wij zullen hem er bovenop helpen!’
Het kleine opera is in één jaar veertienmaal opgevoerd en heeft zijnen componist eene aanstelling als bestuurder van een ander operagezelschap bezorgd. - Het ‘moederken’ verkoopt geene koeken meer; zij geniet thans hare welverdiende rust. - Maar heden nog houden regen en wind haar niet terug om te zien, hoe haar zoon den zwarten dirigeerstok voert; want dat is voor haar de hoofdzaak van de geheele geschiedenis.