Hare moeder waakte met eene liefdevolle en bezorgde uitdrukking op het nog altijd schoone gelaat over elke beweging van de teedere gestalte in 't lichte morgenkleedje.
‘Hoe vreemd komt het me voor, weer op mijne eigen beenen te kunnen staan, mama,’ zei Leontine. ‘Alles schijnt om me heen te draaien. Ik ben nieuwsgierig of ik alleen door de kamer kan loopen.’
Zij beproefde het, doch waggelde daarbij zoo heen en weer, dat zij zou gevallen zijn, als hare moeder haar niet in de uitgestrekte armen had opgevangen.
‘'t Is of ik een klein kind ben, dat nog niet loopen kan,’ zei Leontine mismoedig.
‘Ge moet nog zeer voorzichtig zijn, lief kind,’ vermaande de moeder.
‘Zeker wil ik dat, mama, zoo voorzichtig als e ne verstandige vrouw maar wezen kan. Ge schijnt te vergeten, mama, dat ik reeds eene gehuwde vrouw ben.’
Mevrouw Harders lachte om die opmerking van hare dochter.
‘Ben ik schoon genoeg, om Bertram te kunnen bevallen, mama?’ vroeg Leontine plotseling.
Hare moeder beantwoordde die vraag toestemmend. ‘Schoon, dat drukt te weinig uit,’ dacht zij daarbij, toen zij op het lieve bekoorlijke gelaat met den zachten blos van wederkeerende gezondheid en in de helderblauwe oogen staarde, die op van den dauw vochtige viooltjes geleken.
Het ‘kind’ had een nieuwen wensch, die, zooals van zelf spreekt, vervuld moest worden: zij verklaarde namelijk dat haar man heur haar nog niet in zijne volle schoonheid had gezien en 't dus heden zien moest. Zij wilde het niet met naalden vaststeken of met linten opbinden en met geenerlei sieraad tooien, 't moest los over hals en schouders golven.
Hare moeder en de oude Geertruida lieten een kreet van bewondering over het prachtige haar hooren; 't was zoo lang, zoo schoon van kleur, zoo dik en zoo glanzend, dat men zich er bijna in spiegelen kon.
't Was eene gewichtige gebeurtenis voor al de huisgenooten, dat Leontine heden weder naar de benedenkamer zou gebracht worden. Men had die kamer schoon in orde gemaakt, goed laten luchten en er welriekende bloemen in geplaatst. Een zacht rustbed stond voor de jonge vrouw gereed; op de tafel prijkte de heerlijkste vruchten en de prachtigste boekwerken over kunst en letterkunde.
Niemand dan Bertram mocht haar den trap afdragen. Wel meende haar vader dat hij daartoe de meest geschikte persoon was, maar Leontine zei lachend dat de sterke arm, die haar had teruggehouden toen de dood zoo fel om haar streed, haar nu ook dragen moest, en geen andere. En daarom stond zij op hem te wachten, als een lieflijk beeld van teedere, jeugdige vrouwelijke schoonheid.
‘Hier zijn uwe ringen,’ zei Geertruida. ‘Wilt ge ze niet aandoen, juffrouw Leontine?’
Leontine hield hare linkerhand terug.
‘Alle ringen,’ zeide zij, ‘moeten nu aan mijne rechterhand gestoken worden; aan de linker wil ik alleen mijn trouwring dragen.’
Aan hare linkerhand glansde dan ook de breede gouden ring.
Er werd geklopt, en Bertram Seewald trad binnen. Mevrouw Harders had hem laten verzoeken te komen. Leontine bloosde hevig zoodra zij hem zag, en hare oogen schitterden van trots en vreugde. Men kon het haar aanzien hoe innig zij hem beminde en dat zij waande, ook door hem bemind te worden.
‘Ik wacht reeds lang op u, Bertram,’ sprak zij, beide handen naar hem uitstrekkend.
‘Wees vooral voorzichtig, lieve Bertram,’ smeekte mevrouw Harders; ‘vergeet niet dat ge een schat in de armen hebt, die ons boven alles dierbaar is.’
‘O, ik zal hoogst voorzichtig zijn,’ antwoordde Bertram.
Met zijne sterke armen tilde hij de slanke gestalte op. Leontine lachte vergenoegd en tevreden; 't schonk haar een zalig genot, zich door zijne armen omstrengeld te voelen.
‘Nu ben ik volkomen gelukkig, mama,’ sprak zij met een betooverend lachje. ‘Maar wilt ge wel gelooven dat 't me moeilijk valt, deze lieve kamer te verlaten, waar ik zooveel geleden heb en bijna gestorven was, en waar ik ben gehuwd en weer gezond geworden.’
Zij had de armen om Bertrams hals geslagen; met kinderlijk vertrouwen vlijde zij haar hoofd tegen zijn schouder.
echte deugenieten slapen nooit.
‘Zie zoo, nu dank ik u, lieve man’ zeide zij, toen hij haar den trap afgedragen en in de benedenkamer op den sofa gelegd had. ‘Ben ik niet een zware last voor u geweest?’
‘O neen,’ gaf hij ten antwoord, ‘hoe zoudt ge voor mij een last kunnen zijn?’
Als een spelend kind vatte zij zijn hoofd tusschen hare handen en draaide zijn gelaat naar het hare.
‘Zeg: Ge waart mij een lieve last!’ smeekte zij.
Hij lachte gedwongen, doch zij begreep de beteekenis van dien lach niet.
‘Zeg het, ik bid er u om,’ hernam zij met de eigenzinnigheid van een kind.
‘Ge waart mij een lieve last!’ bracht de jonge man met moeite uit.
‘Nu ben ik volkomen tevreden gesteld,’ mompelde zij. ‘Waar is Hedwig? Lieve Bertram, bel toch eens en laat haar verzoeken, dadelijk hier te komen.’
‘Ik zal haar zelf gaan roepen,’ antwoordde hij. Hij besefte hoe pijnlijk het voor Hedwig zou zijn, hem in zoo onmiddellijke nabijheid van Leontine te zien. Hij verwijderde zich, en een poosje later kwam Hedwig. Zij begroette hare nicht met eene hartelijke omhelzing.
‘Bertram heeft me de trappen afgedragen,’ juichte Leontine. ‘O Hedwig, ge moest eens weten hoe goed hij voor me is!’
Ach, hoe wreed troffen die woorden de arme Hedwig; met verbrijzeld hart wendde zij het gelaat af, om hare tranen te verbergen.
Leontine speelde met de ringen aan hare rechterhand; daarna wees zij Bertram op den ring aan hare linkerhand.
‘Zie eens,’ zeide zij, ‘aan deze hand wil ik geen anderen ring dragen. Maar ik moet u toch iets omtrent mijn trouwring vragen. Hij is anders dan die van mama, er zijn kleine kruisjes in gegraveerd. Is 't wel inderdaad een trouwring, Bertram?’
Haar vader beantwoordde voor Bertram de vraag.
‘Ge liet ons geen tijd om een geschikten ring te koopen, mijn kind,’ zeide hij: ‘we waren dus genoodzaakt dien te nemen, welken we krijgen konden. Hedwig gaf mij den ring.’ ‘Gaf Hedwig den trouwring?’ riep Leontine.
‘Dan is hij mij nog dierbaarder. Hoe kwaamt ge aan den ring, lieve Hedwig?’
‘'t Is de trouwring van mijne moeder,’ zei Hedwig met bewogen stem en zonder op te zien.
Bertram begreep hoeveel harteleed zij moest gevoelen, en meende haar eenigszins te moeten bemoedigen.
‘Ge moet dien ring eens aan Hedwig teruggeven, lieve Leontine,’ zeide hij. Hij wist dat Hedwig den zin zijner woorden zou begrijpen.
‘Neen, neen,’ antwoordde Leontine, met een lachje tot hem opziende, ‘ik kan er geen afstand van doen. Hedwig moet hem mij laten. Evenwel wil ik ook een trouwring hebben, die net zoo als de gewone is. Zoodra ik geheel hersteld ben en mijne vingers weer zoo dik als vroeger zijn, moet ge mij een gladden ring koopen zooals mama er een heeft, en dan zult ge uw naam er in laten graveeren, niet waar, lieve Bertram?’
Hij mompelde een ontwijkend antwoord, zonder zelf te weten wat hij zeide. Eenige minuten later stond Hedwig op en verliet de kamer. Als Bertram intusschen zijne gade beschouwde, die hem zoo innig beminde en hem op alle wijzen hare genegenheid betoonde, dan moest hij telkens opnieuw tot zich zelven zeggen, hoe jammer het was dat dit lieve, bekoorlijke wezen voor hare hartstochtelijke liefde geene wederliefde vond.