Den geheelen avond bood zich geene enkele gelegenheid aan, om Trinette alleen te spreken. Eindelijk sloeg het tien uur. Gustaaf Veerkamp was wanhopend. Hij liep stil den gang in, haalde zijn zakboekje te voorschijn, en schreef eenige regels op een blaadje; toen kwam hij weêr binnen, keek in 't rond en zag Trinette's handschoenen op een klein speeltafeltje liggen. Hij wist, dat zij van Trinette waren, want hare kleur was lila, terwijl Roza altijd geel droeg.
In een oogenblik, dat niemand acht op hem sloeg, stak hij 't papier stil in de handschoen en rolde er toen de linker om heen; zoo moest zij 't zeker vinden, zoodra zij hare handschoenen aantrok.
Eenige minuten later nam hij van allen af scheid, dat hartelijk beantwoord werd; toen ging hij heen. De arme Gustaaf!
‘Ik hoop, dat hij 't ver mag brengen!’ zei de oude zeekapitein Romers.
‘Kom, ik ga gauw naar huis,’ zei Roza na eene poos. ‘Waar is mijn goed? Wel neen, steek daar geene kaars voar aan, Trinette. Nu, ik wensch u allen goeden nacht!’
Maar Trinette begeleide haar tot aan de deur en zag haar met de meid in den maneschijn de straat opgaan. Zij ging niet dadelijk de kamer weer in, maar bleef staan en tuurde in 't zachte licht.
‘Hij is zoo lief en aardig,’ zuchtte ze, ‘en misschien zien we hem nooit weer. Ik zou wel eens willen weten - ’
Maar ze zei niet, wat ze zou willen weten. Eindelijk ging ze weêr binnen.
‘We wachten op u om slapen te gaan,’ zei mijnheer Romer.
De moeder wierp haar een paar handschoenen toe.
‘Roza heeft uwe of mijne handschoenen meêgenomen,’ zeide ze. ‘Dat zijn de hare.’
‘Zij heeft de mijne,’ antwoordde Trinette. ‘Dat komt er niet op aan!’
Daarop ging men naar bed, en Trinette dacht in het geheel niet meer aan hare handschoenen.
Maar Roza dacht aan niets anders meer. Ze had ze in vergissing meegenomen, ze in 't geheel niet aangetrokken, maar hare dwaling bespeurd, toen ze in hare kamer was. Zij zag de lila-kleur, rolde de handschoenen uit en dacht:
‘'t Zijn de handschoenen van Trinette, niet de mijne,’ en dit zeggende bukte zij om een papier op te rapen, dat uit een der handschoenen op den vloer gevallen was. Toen werd ze vuurrood, terwijl zij 't volgende las:
‘Lieve Trinette, mij dierbaarder dan de geheele wereld! ik kan geene gelegenheid vinden, om het u te zeggen, ge zijt nooit alleen; ik ga weg en de Hemel weet wanneer ik eens terugkeer. Ik zoek u niet door eene belofte te binden, om eene onzekere toekomst te deelen, maar wanneer ik iets in de wereld mocht worden, wanneer het mij gelukt, roem en vermogen te verkrijgen, dan zal dit alles voor mij geene waarde hebben, zoo gij dat niet met mij deelt.
‘Dierbare Trinette, kunt ge mij deze hoop geven; wilt ge? Wanneer ge mij genoeg lief hebt, stuur me dan één regeltje, uw naam slechts, desnoods maar eenvoudig Ja,’ al was 't maar één woord; doch niet ‘neen.’
‘Wanneer ik niets van u hoor, dan zal ik mijn lot zoo gedwee mogelijk trachten te dragen. Maar verneem ik iets gunstigs, Trinette, geloof dan, dat niets mij te moeilijk zal vallen, geen beletsel mij te groot zal zijn, om mijn doel te bereiken.
‘Vergeef me dit gekrabbel. Het drukt niet de helft uit van hetgeen ik u had willen zeggen, maar geloof mij, dat ik onder alle omstandigheden en voor mijn leven lang de uwe ben. Gustaaf Veerkamp.’
‘En ik dacht, dat hij op mij verliefd was,’ zei Roza, en in hare gramschap scheurde zij 't papier in kleine stukjes.
‘Dat huichelachtig schepsel zal er nooit iets van vernemen, nooit!’ sprak zij bij zich zelve, en zij ging naar bed en weende bijna den gebeden nacht.
Den volgenden morgen bracht Trinette hare handschoenen en vroeg: ‘Hebt ge de mijne?’
Roza gaf haar de handschoenen terug, zonder Trinette aan te zien, daar zij half en half vreesde, dat haar nu ook naar den minnebrief zou gevraagd worden; maar Trinette wist daar immers niets van en dus was deze moeilijkheid uit den weg geruimd.
Gustaaf kreeg geen antwoord, werd daarover verbitterd, trok naar Amerika, werd tegenover het vrouwelijk geslacht cyniek, had geen lust om in gezelschappen te gaan, waar hij dames ontmoeten zou, en wijdde hoofdzakelijk zijne uitspanningsuren aan lezen, cigaren en vrienden.
Roza, die een tijd lang jaloersch was, had spoedig een nieuwen aanbidder, wien zij hare hand en hart schonk, doch Trinette bleef onveranderd.
Vijf jaren verliepen er - zes, bijna zeven; Gustaaf maakte fortuin en werd zeer rijk. Het was bekend dat hij in Amerika op een grooten voet leefde. Doch in de schatting der dames had hij een groot, kolossaal gebrek: hij minachtte het vrouwelijk geslacht.
Roza, nu mevrouw Mulder, die naar Brussel was gaan wonen, hoorde nu en dan over hem spreken; zij was zeer gelukkig en wist, dat Trinette het veel minder was dan zij. Roza was niet wezenlijk slecht en haar geweten deed haar groote verwijten. Had zij twee minnenden van eldaar gescheiden? Dan trachtte zij zich weder gerust te stellen met de gedachte, dat Gustaaf zijn aanzoek wel herhaald zou hebben, als hij Trinette wezenlijk lief had, en dat Trinette zich buitendien nooit om hem bekommerd had. En zoo liet zij de zaak verder rusten.
Haar eerste gast was Trinette Romer. Roza sprak niet van Gustaaf, maar haar man, wien het vroeger gebeurde geheel onbekend was, vertelde aan tafel, dat Gustaaf Veerkamp zich te Brussel bevond, en naar een schoon huis zocht.
‘Verbeeld u,’ zei hij, ‘een jonkman die een jaar of acht geleden naar Amerika is gegaan, met geene duit in zijnen zak, heeft daar zulk een fortuin gemaakt dat hij nu kan leven als een prins uit de duizend en eene nacht vertelling; 't is een bijzonder knap mensch van uiterlijk; hij is innemend, geestig, kortom een modelman; - maar hij haat de vrouwen, zegt men.’
Zoo babbelde hij voort, zonder Trinette's bleek gezicht te bespeuren, ofschoon Roza het heel goed zag. Kort daarop sloop Trinette stil naar hare kamer, maar Roza volgde haar daar onmiddellijk, vond Trinette in tranen en omarmde haar.
‘Vertel me alles, lieve Trinette,’ sprak ze.
En Trinette biechtte al snikkende alles op, wat haar op 't hart lag.
‘'t Is zoo dwaas. Ik was toen nog maar achttien jaar; maar - maar - ik had Gustaaf zoo lief en ik heb hem nooit vergeten. Dat is de reden, waarom ik nooit voor een anderen man liefde kan gevoelen, Roza-lief. Niemand weet het, zelfs mijne moeder is 't onbekend, maar 't spreken over hem was te veel voor mij. Ik dacht, dat hij mij ook lief had...’
‘Dat was ook zoo,’ antwoordde Roza.
‘Neen,’ antwoordde Trinette, ‘dan zou hij 't mij immers gezegd hebben?’
Een oogenblik stond Roza op 't punt om hare vriendin de geheele waarheid te zeggen, maar de voorzichtigheid ried haar aan om dat niet te doen.
‘Daar gebeuren zulke zonderlinge dingen in deze wereld,’ zeide ze. ‘Wie weet? ge zijt beiden nog jong en knap. Tot morgen, Trinette-lief.’
Toen ging ze heen, en liet Trinette aan haar gepeins over. De arme verborg hare prachtige lokken onder 't eenvoudig nachtmutsje, en bleef treurig op hare kamer zitten.
Roza zette zich daarentegen aan hare schrijftafel en schreef:
‘Geachte Heer!
‘Eenige jaren geleden deedt ge juffrouw Trinette Romers een huwelijksaanzoek. Misschien doet het u genoegen te vernemen, dat zij dat schriftelijk aanzoek nooit gelezen heeft.
Het werd door iemand verscheurd, die met schaamte deze laakbare handeling bekent. Trinette zou zeker ‘ja’ geantwoord hebben, als dat briefje haar in handen gekomen was.
‘Een goede verstaander heeft maar een half woord noodig. Zij woont nog te Antwerpen en is ongetrouwd.’
Dit briefje adresseerde ze aan Gustaaf Veerkamp en verborg het onder haar hoofdkussen. Den volgenden morgen wierp ze het in de postbus. Drie dagen later kwam Gustaaf naar Antwerpen en bezocht daar Trinette, die weer huiswaarts gekeerd was.
Wat ze met e!kaar spraken, kunnen we slechts afleiden uit het feit, dat hij haar kuste, toen hij haar verliet. Hij had juist met haar over 't verleden gesproken.
‘Herinnert ge u nog den avond van mijn vertrek?’
‘Ja,’ antwoordde ze.
‘Heeft op dien avond iemand uwe handschoenen weggenomen?’
‘Wat eene zonderlinge vraag!’ zeide ze ‘Mijne handschoenen? Ik meen mij te herinneren, dat Roza Naarden ze in vergissing mee naar huis heeft genomen. Waarom?’
‘Och, dat doet er minder toe,’ zei hij. ‘Misschien zal ik u dat bij gelegenheid wel eens vertellen.’ Daarop kuste hij haar weer en zijn eerste bezoek was bij Roza.
‘Zij was geheel alleen met haar jongste kind, dat natuurlijk niet geteld werd. Hij kwam dadelijk op 't onderwerp dat hem hier heen bracht.
‘Gij hebt mij geschreven!’ zei hij.
‘Ik?’ riep ze. ‘O hemel neen!’
‘Ge hebt op den avond van mijn vertrek de handschoenen van Trinette aangetrokken.’
Nu kleurde Roza hevig.
‘Hebt gij 't haar verteld?’ vroeg ze.
‘Neen, nog niet.’
Zij lei hare hand op zijn arm.
‘Ik heb u een grooten dienst bewezen,’ zeide zij, ‘en ik smeek u, breng me niet in verlegenheid; Trinette is mijne beste vriendin en ik zou niet gaarne onaangenaamheden met haar krijgen, ofschoon 't geheel en al mijne schuld is.’
‘Zeg me dan, waarom ge het gedaan hebt?’ vroeg hij.
Een oogenblik keek ze hem scherp aan en begon toen plotseling hardop te lachen.
‘Bij mijn goeden lieven man en mijne beste kinderkens kan ik 't u nu gerust bekennen. Ik was jaloersch, Gustaaf, en dacht dat de brief aan mij gericht had moeten zijn. Nu weet ge dat dit de reden was. Vergeef me en wees geen rustverstoorder tusschen de lieve Trinette en mij.’
‘Nooit,’ beloofde Gustaaf.
En hij hield zijne belofte, want op den huidigen dag kan mevrouw Veerkamp nog niet gissen, waarom haar man zoo nieuwsgierig was naar een paar oude handschoenen.