| |
| |
| |
| |
[Nummer 4]
Oude en Nieuwe Kunst.
De buitengewone bijval, die het Rembrandt-nummer van den vorigen jaargang mocht te beurt vallen, heeft ons aangemoedigd opnieuw schier een geheel nummer te wijden aan de meerdere bekendmaking en verheerlijking der oude schilderkunst.
Als een welgekozen maatstaf tusschen oudere en nieuwere kunst, voegen wij echter ditmaal bij de tafereelen uit vroegere eeuwen de afbeelding eener schilderij van een der huidige en meest gewaardeerde onzer meesters.
Zoo vormt dit nummer onzer Illustratie als een klein kunstalbum, van blijvende waarde, dat ongetwijfeld met ingenomenheid door al onze lezers zal ontvangen worden.
‘Schoone dingen toch geven een voortdurend genot, een genot van de edelste soort.’
‘Zij reinigen en verkwikken, zij verheffen en adelen. De heugenissen, die zij opwekken, sporen tot nieuwe inspanning, bevorderen frissche ontwikkeling. Schoone dingen, ook zulke die men alleen door aanschouwing heeft genoten, zetten zich in de herinnering vast, even als het schoone en welluidende woord, dat met ons geheugen als samengroeit. Kunstwerken zijn de ware wachters voor het schoonheidsgevoel dat, in hoe grillige vormen ook zich openbarend, overal en bij alle geslachten bestaat, maar dat, tot ontwikkeling gekomen, de kunst die het schept, weder als trouwe hoedster noodig heeft. Kunstwerken zijn de standaardmeters, naar welke de beschaving van een volk zich altijd blijft regelen en tevens de mijlpalen, die dezelfdebeschaving langs haren weg door de historie heeft geplant.
schilderij van ruysdael. - de waterval.
‘Kunstwerken roepen kunstwerken in het leven. De moedeloosheid, die hunne grootheid en verhevenheid zou kunnen opwekken, wordt door de bezieling, die van hen uitgaat, tot voorzichtige, maar mannelijke zelfbeproeving omgeschapen. Meer nog: door die grootheid en verhevenheid verbieden zij iedere slaafsche navolging en wijzen die af als ontheiliging en
| |
| |
afgoderij. Zij, de ouden, prediken door hunne eeuwige jeugd de eeuwige verjonging der kunst.
‘Eene waarlijk nationale kunst moet op alle wijzen tot het gemeengoed der natie worden gemaakt. De Musea moet niet alleen openstaan, maar de schatten daarin geborgen, moeten, op waardige wijze vermenigvuldigd, over het volk worden bedeeld.’
Zoo spreekt Dr. Schaepman, in zijn onlangs verschenen meesterwerk Onze Nationale Kunst, en het is ook aan dit overschoone boek, dat wij ons veroorloven zullen enkele aanhalingen te ontleenen, ter toelichting der kunstgewrochten van Hollandsche meesters, in dit nummer weergegeven.
Aan de hand dus van dezen geleerden kunstkenner treden wij de kleine, maar reine galerij binnen, in deze bladen geopend, en wij begroeten daar, zijne Schetsen tot leidraad nemend, het eerst de flink gepenseelde koppen van
| |
Frans Hals.
In even forsche, even malsche trekken, als die wij op Hals' eigen geschilderd portret in dit nummer bewonderen, schetst Dr. Schaepman ons volgenderwijze een beeld naar het leven van den grooten kunstenaar:
‘In zijn exemplaar van Van Manders' Schilderboeck schreef in 1679 de Hamburger schilder Mathias Scheitz: ‘Den treffeliken Conterfeiter Frans Hals van Haerlem heeft geleert bij Carel Vermander van Molebeke. Hei is in sein jeugt wat lustich van leven geweest; toen hy out waos ende met sein schilderen (hetwelck nu niet meer waos als weleer) niet meer de kost verdienen konn heeft hey eenige Jaren, tot dat hey starff, van de Ed. Ovricheit van Haerlem seker geldt tot sein onderhouding gehatt, om de deugd seinder konst. Hei is omtrent Anno 65 off 1666 geturven, ende na mijn gissen wel 90 jaren off niet veel minder out geworden.’
In deze regels, eenvoudig en teekenachtig, lezen wij eene tragedie. Toch licht het tragische in het lot, niet in den man. Geen enkele tragische trek is in Frans Hals, zooals hij daar voor ons leeft en schildert te bespeuren. Tragisch, hij, Frans Hals, - het is moeilijk genoeg om te zeggen of hij ooit in zijn leven ernstig, deftig ernstig is geweest. Ernst was hem alleen zijne kunst. Maar dan ook welk een ernst en welk eene kunst!
Deze zoon uit een aanzienlijk Haerlemsch geslacht - het had gedurende twee eeuwen magistraatspersonen aan de stad gegeven - moet van de Scheldestad een onuitputtelijken levenslust naar de stad aan het Spaarne hebben overgebracht. Bedrijvigheid, werkkracht, geestdrift zelfs, dat alles kan hij hebben van zijne Hollandsche ouderen, maar de onverstoorbare vroolijkheid, het onbedwingbaar goed humeur, de nooit vermoeide bewege-lijkheid, de veerkracht, die zelfs het inbuigen om op te springen niet van noode scheen te hebben, deze uitspattende vonken van zijne deugden zijn hem niet op Hollandschen grond in de ziel gestrooid. Hij is van top tot teen een man van het volk, met losse manieren, maar onder die losse manieren leeft een hoog zelfbewustzijn, dat beter is dan adeltrots. Hij heeft dat volk lief in al zijne vormen en verschijningen, zijn oog ontdekt overal het eigenaardige, het teekenachtige, het sprekende; zijn blik omvangt het geheele leven, de taveerne, de straat, de schuttersdoelen, de rechtskamer, de zodenbank; omvangt het van hoog tot laag, in al zijne breedte en diepte, in zijne kermisdolheid en zijn heldenmoed. Maar hij ziet dat volk aan met een blik, die eene alles beheerschende vroolijkheid uitstraalt, een onbezorgden levensmoed. Als hij dien levenslust, die dartele vroolijkheid niet openbaart in zijne tronies en zijne figuren, dan spreken zij in zijne teekening, in zijne kleur, in het bijna vermetele spel van zijn penseel. Zijne geheele kunst is lach en spel.
Kopergravure van A. Van Ostade.
liereman, de lier draaiend.
Lach en spel van eene hoogere orde. Het is het spel van het volmaakte meesterschap en de lach van eene souvereine natuurlijkheid. Hij is heer en meester van zijn palet en zijn penseel. Kleur en teekening behooren hem. Zijn blik wordt steeds machtiger en klaarder, en zijne hand steeds zekerder. Hij is nooit moede van het schoone leven te zien en in de gezichten, die hij terug geeft, ontdekt men, dat de schoonheid overal is en altijd. Kleur en licht, ziedaar zijn gebied. In zijne eerste stukken herinneren kleur en licht beide nog aan de school, aan de overlevering; het palet voert nog heerschappij over hand en oog. Maar weldra bestierde het oog eene koninklijke hand en is dat palet eenvoudig het middel geworden, waarmede hij schept. De kleuren beginnen te leven en te stralen en in hare wondere verscheidenheid, haren weelderigen rijkdom smelten zij zonder horten of stooten, maar als op klankrijke wijze te zamen tot ééne harmonie. Stijf staan de gouden borduursels, smeltend golft het fluweel, ruischend glinstert het satijn, als aaneengeregen hagelkorrels plooien zich de kanten kragen op zijne doeken, door één lichten, klaren toon te zaam gehouden en vereenigd. De flinke, forsche koppen ademen en spreken, de oogen stralen en de lach van het volle leven ligt over het geheel.
Frans Hals is en blijft de portretschilder van zijn volk. De scheppende fantasie is de minste zijner hoedanigheden. Hij geeft geen vorm, geene gestalte aan droomen, allerminst aan zuchten. De werkelijkheid is zijn gebied, maar een gebied, dat hij beheerscht. In het ruwe, in het platte vindt hij nog de schoonheid. De levenslust verheerlijkt alles. De levenslust in den edelsten vorm op Doelen- en Regentstukken; de levenslust in uitgelaten dartelheid en bijna dronken zwier; de levenslust in de gezonde gemoedelijkheid van het familie-leven; de levenslust in de zingende knapen en de lachende kinderkopjes. Een meester voor zijn volk, een meester van zijn volk. Een portretschilder, die altijd boven zijne modellen staat, die het lagere verheft en het hoogere beheerscht. Er is iets in dezen man, dat hij aan zijne personen mededeelt, eene soort van onbewusten, krachtigen, kloeken adel, iets anders dan de distinctie van Van Dijck of de hoogheid van Velasquez. Het is het ‘kennelijke van den meester,’ waarvan Frans Hals zelve sprak, zonder het misschien zelve te kennen, of zonder er meer in te zien dan de knapheid en vaardigheid der hand. In waarheid was het niets anders dan het genie.
Na den meester zij de beurt aan den leerling, in dit nummer vertegenwoordigd door vier oude gravures, die den schilder der boeren en boerenbinnenhuisjes merkwaardig karakteriseeren, aan
| |
Van Ostade.
Zijne kunst - zegt Dr. Schaepman - was de kunst uit het volk en om het volk; nu is zij de bron van genot geworden voor allen. Zijne taal is voor allen verstaanbaar; de naneven zijner boerkens begrijpen haar en de hoogste geesten luisteren naar de schijnbaar eenvoudige tonen, die ons de innigste mysteriën ontraadselen der schoone kunst.
Deze leerling van Frans Hals, die onder den invloed van Rembrandt den lichten, koelen toon al spoedig voor het licht en bruin liet varen, heeft bij zijnen meester den frisschen, natuurlijken lust in het leven rondom hem opgedaan. Hij was mede een van hen, die zeker de school behoeven om tot kunstvaardigheid te komen, maar die van de natuur de onschatbare gaven hebben ontvangen, om bij den eersten blik de schoonheid te zien. Schoonheid zien op de wijze, zooals de groote meesters die zagen, is eene daad van dezelfde orde als het ontdekken eener nieuwe wereld.
De wereld, die Adriaan van Ostade heeft ontdekt en geopenbaard, zijn de ‘boerenhutjes, stalletjes, inzonderheid binnenhuisjes, met al hun bouwvalligen huisraad, herbergen en kroegjes met hun ganschen toestel,’ waarvan Houbraken gewaagt. Zelfs in de Boodschapaan de Herders bestraalt zijn tooverachtig licht Hollandsche boeren.
Wat hem in het volksleven aantrok, dat was wel de lust tot leven, de eenvoudige, onschuldige, onbewuste levenslust, die zich hier overal openbaart. De kleine man, de boer, is in menig opzicht het groote kind Gods. Al is de idylle van Poot niet altijd werkelijkheid:
‘Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten landmans heen;’
er zit in den boer eene gezonde tevredenheid, die nog iets anders is dan de doffe gelatenheid, waarvan sommige boerenbespiegelaars bazelen. Met die tevredenheid paart zich eene stille genoeglijkheid, een snaaksche pret aan allerlei dingen, die voor den gewonen wereldling onbelangrijk
zijn. Er is eene groote snaakschheid in al de figuren van Adriaan van Ostade en er gaat eene zwijgende vroolijkheid van zijne paneeltjes uit. Deze boeren en boerinnen hebben wel lust in de vedel, zij houden ook van een liedeken, maar praten doen zij weinig, en als zij praten, dan steken zij de hoofden te zamen en ginneken over hun bier. Rumoerige dronkaards, dolle, uitgelaten pretmakers zijn deze boeren niet; voor hen is het leven geene eeuwige kermis, maar als het kermis is, dat ziet men, dan houden zij kermis meê.
| |
| |
Had A. van Ostade van Frans Hals geleerd aan iederen kop het volle persoonlijke karakter te geven, zonder dat het typische daardoor schade leed, hij overtrof zijnen meester, door betere schikking van zijne paneelen Hij schiep dramatische groepen en zijne stukken werden historiën. Maar ook in de enkele figuren kon hij eene geheele geschiedenis verhalen, een geheel leven openbaren.’
De gravures in dit nummer, beschouwd in het heldere licht, door Dr. Schaepman over die geestige tafereeltjes en teekenachtige kopjes verspreid, vormen voor lezer en beschouwer stellig de sprekendste kenschetsing van Van Ostade's kunst.
Bezie dien ouden lustigen liereman of dien raren kerel met zijne gemeene tronie, die met eene pijp in de eene en een glas bier in de andere hand ten halven lijve uit het open venster hangt, en zeg dan of beider uitdrukking niet treffend is van fijn realisme, of zij niet naar het leven zijn weergegeven en ons niet de lofspraak te binnen brengen van den Franschen kunstrechter Taillasson:’ Veel waarheid en krachtige nabootsing van hetgeen er leelijkst en onedelst is in de gestalte der menschen, maken het onderscheidend karakter uit van zijn heel oorspronkelijk talent. Hetzij hij die soort van volmaaktheid zoekt, hetzij dit zijne manier was van de natuur na te bootsen, zonder dat hij het wist; geen schilder is ooit zoo ver gekomen op dezen zonderlingen weg; hij is, wat den vorm betreft, het volkomen tegendeel van de antieke standbeelden en hij heeft zich opgewerkt tot het verhevene van de leelijkheid.’
Bezie verder dat rommelige binnenhuisje van een geringen man met vijf personen en een hond, gemerkt 1646, of dat andere huishouden van een armen boer, waar de vader, op een ouden stoel gezeten bezig is een klein kind op zijnen schoot pap te voeren, terwijl de moeder voor het helder brandend vuur de doeken droogt en tegelijk een liefdevollen blik werpt op het kind; let op dat jongentje van een jaar
of drie, vier, dat aan een klein tafeltje zittend, met de linkerhand eene houten kom vol pap aan het hart drukt en met de rechter hand stevig den lepel hanteert, daarbij omblikkend naar broertje, alsof hij zeggen wilde: ‘Eet maar, ik heb veel meer en beter!’ Is het niet treffend van juistheid en ligt er niet een diep gevoel in den teederen blik, waarmee de ruwe boer zijn kind toelacht? Hebben wij hier niet een paar van die ‘boerenhutjes met al hun bouwvalligen huisraad,’ waarvan Houbraken spreekt.
Even karakteristiek als de beide afzonderlijke figuren van Van Ostade is de snaaksche rooker van
| |
David Teniers.
Reeds verscheidene malen spraken wij vroeger uitvoeriger over dien grooten Vlaamschen meester. Het gra vuurtje van den man, die eene pijp stopt, terwijl hij eene andere pijp, voor het verliezen, op zijne berenmuts gestoken heeft, bewijst beter dan het kundigste woordenbetoog welk innig verband er tusschen de oud-Hollandsche en Vlaamsche schilderschool bestond, ja, hoe zij in menig opzicht als één waren. En hoe kon dit ook anders: gingen Noord- en Zuid- Nederlanders niet gedurig bij elkander in de leer. Frans Hals werd geboren te Mechelen, hij ontving onderricht inde schilderkunst bij onzen Karel van Mander. Toen hij zich later te Haerlem vestigde, had hij als leerling, naast van Ostade, ook Adriaan Brouwer, die naar Antwerpen uitweek en hier op zijne beurt als meester optrad van onzen Joost van Graasbeeck en David Teniers. Men ziet het, de schilders beider gewesten maken als één kunst-cyclus uit.
De overgang van Ostade's en Teniers' boeren naar de bedelaars opde laatste bladzijde schijnt op het oog niet groot; ook hier treft men het scherp waarnemend en juist weergevend realisme aan; maar de uitdrukking is nog sprekender, schoon door minder trekken verkregen; het havelooze is nog krachtiger getypeerd; in elk lijntje en streepje ontwaren wij iets zoo eenigs, zoo karakteristieks, dat alles hier een buitengewoon meester verraadt, een meester, die allen in de schaduw stelt door zijne volstrekte heerschappij over het licht. Wij herkennen niemand minder dan
| |
Rembrandt.
Kopergravure van A. Van Ostade.
rookende bierdrinker.
‘Want ook de estnaald - het is weer Dr. Schaepman, wien wij het woord geven. - is in de hand van Rembrandt een tooverstaf. Op zijne ‘zich licht scheppende ets’ heeft hij de schoonste en grilligste, de heerlijkste en dartelste, de somberste en spelendste, de hoogste en laagste, de fijnste en grofste, de edelste en meest alledaagsche dingen vertolkt. Opeen koperen plaatje heeft hij met sterkwater en eene stift de diepten der hemelen en de hoogten der aarde teruggegeven; met wat krissen en krassen het onuitsprekelijke vertolkt. Zijn ‘Christus aan het kruis’ is niet grooter dan het vlakke der hand en in den Godmensch aan het kruis, en in de Moeder, die in rechte lijn daartegenover in zwijm valt, en in de trotsche figuur, die den rug naarden toeschouwer keert en tusschen den gekruisten Zoon en de Moeder staat, ligt de geheele lijdensgeschiedenis.
Leg nu naast deze verhevene samenstelling die bedelaars en landloopers, die van leven tintelende portretten en die wonderbare landschappen, zóó breed, zóó diep en zóó eenvoudig.
Welke wonderbare werkzaamheid en welke vruchten heeft zij niet gedragen! Hare schoonste vrucht was echter wel de machtige ontwikkeling van den kunstenaar, zijne volle zegepraal over het licht.’
Dien triomf op het licht heeft Rembrandt gevierd in de Nachtwacht, het heerlijke doek, waarvan wij in den vorigen jaargang zulke prachtige gravure ten beste gaven.
In het tegenwoordig nummer bieden wij een drietal proeven aan van de Hollandsche kunst bij uitnemendheid, onder den bewolkten noorderhemel geboren en nergens ter wereld geëvenaard, de kunst van
| |
Ruysdael en Hobbema.
‘Ruysdael en Hobbema - aldus wederom Dr. Schaepman - zijn als de psalmisten van het landschap. Zij hebben de natuur verstaan en vertolkt op koninklijke wijze. Hun penseel heeft alle mysteriën ontraadseld, zonder ze iets van hunne aantrekkelijkheid te doen verliezen, en over het landschap een tooverachtig waas geworpen, dat niets aan de heldere schoonheid van het werkelijke leven ontnam. Zij hebben het Hollandsche landschap met zijne uren en uren ver reikende vergezichten gevangen gezet in de ruimte van minder dan eene vierkante el; zij hebben het teruggegeven óf met zijn zwaren forschen bodem, zoo vol van toon, waarop de hemel schijnt te steunen, die het zijn licht leent en zijne kleur; óf zij hebben 't gemaald in een parelgrijs kleed gehuld door den zwevenden nevel, die met den wazigen gezichteinder als te zamen vloeit.
Ruysdael en Hobbema.... hunne namen zijn sprekende namen. Waar men die noemt, daar vat men in dien klank eene wereld van wonderen eenvoud, van verheven schoonheid, van frissche, rijke oorspronkelijkheid saâm. Daar spreekt men van een schildersoog, dat de oneindige diepten der natuur opvangt en in zijne diepten bewaart, dat al die geheimen hertoovert in de dichtende verbeelding en den schikkenden geest; van eene kracht, die harmoniën teelt uit aarde, lucht en water, van eene hand en een penseel, die te zamen werken in losse vrijheid en zwier, eene ongedwongen samenwerking, die eene zoo volmaakte uitwerking te weeg brengt, dat zij uit de fijnste berekening geboren schijnt.
Beiden zijn dichters, beiden van verschillende, maar beiden van de hoogste soort. Bij Ruysdael is de gedachte het overheerschende, hij is de denkende beschouwer, de bespiegelende denker. Maar in de ziel van Hobbema leeft het lied, de wildzang der natuur; daar zingt altijd het vroolijke vogelkijn, al is het in de boomen langs de stadsgrachten:
‘Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn
Van rijkdom en van schat.’
Voor hem is het altijd zonneschijn gebleven. Voor hem is er overal licht, heerlijk licht, het huppelt langs alle bladeren, het glijdt langs de stammen, het teekent het pad, maakt het tot vasten grond, verlengt het uren ver, het verzilvert zijn watervlak en doet het spiegelen in zilveren voren op het levenlooze doek, het dartelt en spat onder het rad van den molen, iedere droppel is een parel waar eene gebroken zonnestraal eeuwig in leeft.
Voor Ruysdael echter is de natuur vol ernstigen, majestueuzen weemoed. Onder zijn penseel herleeft zij niet alleen, maar wordt zij groot. De menschenziel leent haar een hooger leven, maakt haar tot den tolk van hare geheimen, van haar lijden, dat somtijds het beste woord voor het leven schijnt. Is het niet of die puinhoopen daar op die bergspitsen, eens trotsche, vroolijke kasteelen, nu vervallen en verlaten, de vernielde illusiën zijn, die de jongeling met het Excelsior in hoofd en
| |
| |
schilderij van hobbema. - de watermolen.
schilderij van ruysdael. riviergezicht bij wijk.
| |
| |
intocht der aartshertogin ana van oostenrijk te antwerpen, naar de schilderij van professor p. van der ouderaa.
| |
| |
hart, eenmaal zag blinken, spoedig zag vergaan? Die waterstroom, breed, machtig, forsch, geweldig uit de klove voortschietend, zijne oevers brekend, in onbeteugelde vaart, met stormachtigen drang steigerend, is hij het beeld van het ongeluk, dat onweerstaanbaar schijnt en zelfs door geen genie te weerhouden? Geeft die bewolkte lucht den toon aan, die het leven droeg in het oog van den eenzamen meester, voor wien de vriendschap in het geloof niets anders wist te vinden, niets beters dan eene plaats in het Aalmoezeniershuis? Er speelt licht, tooverachtig, maar altijd zwaarder licht door de lucht, langs die puinhoopen, op dat water; daar moet ook licht geweest zijn in de ziel, in het hart van dien meester, van wien men naar het strengste recht kan zeggen dat het Hollandsche landschap, het Hollandsche natuurleven geen edeler en geen nader verwanten tolk gevonden heeft.
Deze twee behooren door het nageslacht niet van elkander te worden gescheiden. De roem moet vereenigd houden, wat in het leven vereenigd was.’
Zoo hebben we dan in dit nummer onze oude kunst, in hare verschillende uitingen aanschouwd, bestraald door de zon van Dr. Schaepman's poëzie. Want al bindt hier zijn woord zich aan rijm noch maat, poëzie is het in den hoogsten zin, eene poëzie, die beter dan het koel uitgesproken oordeel van den strengsten rechter, de geheimen der kunst in al hare schakeeringen vertolkt.
En nu het woord - een kort, maar welsprekend woord - aan de nieuwere kunst, hier vertegenwoordigd door een harer grootste en meest geliefde meesters, door onzen Vlaamschen of beter Antwerpschen schilder P. Van der Ouderaa. Want Antwerpenaar, in de verhevenste opvatting, welke men aan dien naam hechten kan, is hij vooral en geheel. Met dezelfde fierheid, waarmede zich de tijdgenooten der Cesars beroemden een Romein te zijn, boogt P. Van der Ouderaa op de eer een zoon te wezen der Rubensstad. Die stad, de
koningin der Schelde, in haren kunst - en handelsrijkdom, in haren breeden vrijheidszin en haar eigenaardig leven te verheerlijken, is zijn lust en trots. Ieder zijner tafereelen is een lofdicht op het grootsch verleden van zijne geboortestad. Met zijn sierlijk penseel maalt hij beter dan de keurigste en ervarenste historieschrijver wat al liefde tot vrijheid en recht, wat geestdrift voor kunst en letteren, wat warsheid van allen vreemden invloed, wat ingeschapen gevoel van zelfgenoegzaamheid en wat rusteloos verlangen tot opwaarts- en voorwaartsstreven onze Antwerpsche voorvaderen bezielde. Hij boeit den aanschouwer aan zijne tafereelen als de welsprekende redenaar den toehoorder aan zijne lippen, en uit zijne doeken straalt eene bezieling uit, die fierheid in het harte wekt van elken zoon der Scheldestad.
Ook het meesterlijk doek, waarvan wij heden eene af beelding geven, is eene dier geschilderde bladzijde uit de geschiedenis van Antwerpen. Het voert ons naar den veelbewogen tijd der Spaansche overheersching terug.
De aartshertogin Anna van Oostenrijk, de dochter van Maximiliaan II en de bruid van Philips II van Spanje, komt bij gelegenheid harer reis door de Nederlandsche gewesten in 1570 ook te Antwerpen. De rijke handelsstad bereidt de toekomstige koningin de luisterrijkste ontvangst; alle straten zijn feestelijk gesierd; de bevolking met het magistraat aan het hoofd, en vertegenwoordigd door de gilden, met fakkels in de hand, komt de vorstin reeds buiten de muren begroeten.
Anna van Oostenrijk, door een kostbaar baldakijn overhuifd, rijdt op haren prachtigen schimmel langs de Roode Poort de stad binnen, door den koninklijken stadhouder, den strengen hertog van Alva, en tal van aanzienlijke dames en heeren vergezeld. Op het oogenblik dat de stoet de gevangenis in de Steenstraat voorbijtrekt, strekken de gevangenen de handen door de venstertraliën en smeeken om genade. Anna laat den stoet stilhouden, doet geld onder degevangenen
uitdeelen, en ontslaat er verscheidene van hunne kerkerstraf.
Kopergravure van A. Van Ostade.
binnenhuis van een armen boer.
De schilder heeft hier twee voorvallen, welke eenige dagen na elkander plaats hadden, op één tafereel samengebracht. Anna trok den 23en Augustus Antwerpen binnen, doch kwam eerst den 28en, toen zij het huis der Hanza en de Schelde bezichtigde, de gevangenis langs, voor welke inderdaad het geschilderde tooneel is afgespeeld.
Kan nu dit tafereel, dat overal waar het tentoongesteld werd zulken grooten bijval verwerven mocht, de vergelijking doorstaan met de meesterstukken, waarvan wij in dit nummer afteekeningen geven?
Wij kunnen op deze vraag niet alleen bevestigend antwoorden, maar er tevens bijvoegen dat Van der Ouderaa's doek hier op eene gelukkige wijze aantoont, welken vooruitgang de kunst in den jongsten tijd gemaakt heeft op het gebied der gedachte.
Voorzeker, de oude meesters muntten uit door hoedanigheden van kleur en natuurtrouwheid, welke slechts enkele uitverkorenen in deze eeuw nabijkomen of evenaren konden; maar ontegenzeggelijk is het dat de kunst met de voortschrijdende geestesontwikkeling gelijken tred heeft gehouden en thans ten volle beantwoordt aan de eischen eener algemeen verspreide beschaving, die zich niet meer alleen met technische vaardigheid bevredigt, maar naast de kunst ook kennis vergt.
Om waar te zijn, moet de kunst altoos de hoogste uiting zijn van den geest des tijds.
Daarom juist bewonderen wij in de tafereelen der ouden het naïve en eenvoudige, omdat het de getrouwe afspiegeling is van het volksleven dier dagen; daarom buigen wij met eerbied het hoofd voor het reine godsdienstige gevoel en het vaste geloof, dat spreekt uit de gewijde tafereelen der middeleeuwen, dien bloeitijd der christelijke maatschappij.
De kunstschilder onzer dagen moet niet alleen het palet al zijne tooverkleuren kunnen ontstelen; zijn werk moet insgelijks den stempel dragen van het weten en denken zijner eeuw.
Hij, die daaraan faalt, blijft beneden het gestelde peil; wie er ten volle aan beantwoordt, zooals P. Van der Ouderaa, draagt te rechte en onbetwistbaar den naam van meester.
|
|