Volgt de stem des harten.
Novelle.
(Vervolg.)
‘Het is niet mogelijk,’ zeide zij, nadat zij weder tot zichzelve gekomen was. ‘Gij bemint me, hoewel ge weet, dat ik slechts een arm meisje, eene aan zich zelve overgelatene weeze ben, die als gezelschapsjuffrouw leeft van de genade harer rijke bloedverwanten.’
‘Wat heeft dat alles met onze liefde te makin?’ hernam Koert. ‘Ik ben ook immers maar een arme luitenant, die niets dan zijne soldij bezit?’
‘En ik kon gelooven, dat ge mij misleiden en om mejuffrouw Richter aanzoek doen wildet! Dat alleen was de reden, waarom ik boos op u was en mij van u terugtrok. Kunt ge mij vergeven, dat ik u miskend en u zoo'n zwaar onrecht aangedaan heb?’
‘Van ganscher harte!’ antwoordde Koert, terwijl hij met de hem eigene openhartigheid er aan toevoegde: ‘Ik wil mij ook niet beter voordoen, dan ik ben en moet u eerlijk bekennen, dat de wensch mijner moeder, de glans der millioenen en nog meer uwe onverklaarbare handelwijze mij in de war brachten en mij een korten tijd besluiteloos deden zijn.’
‘En zult gij,’ vraagde zij door eene lichte opwelling van wantrouwen aangegrepen, ‘geen berouw gevoelen zulk een offer gebracht en de arme gezelschapsjuffrouw boven de rijke erfgename gekozen te hebben?’
‘Nooit! Ja, ik ben blijde, dat ge even arm zijt als ik. Als ge millioenen bezeten hadt, zooals mejuffrouw Richter, dan zou ik nooit hebben kunnen besluiten u mijne liefde te verklaren, uit vrees dat men mij voor een fortuinzoeker zou gehouden hebben.’
Deze bekentenis verhoogde nog hare achting en bewondering voor zijne belangloosheid en zijn eervol karakter. Met onbeschrijfelijke zaligheid gaf Flora zich aan haar nieuw geluk over. Toch kon zij eene lichte ongerustheid niet van zich zetten.
Met den scherpen blik der liefde bemerkte Koert hare verlegenheid, die zij hem tevergeefs zocht te verbergen.
‘Het schijnt dat u iets hindert,’ zeide hij teeder bezorgd. ‘Wat scheelt u? Mag ik niet weten, wat u verontrust?’
‘Uwe moeder!’ hernam Flora zacht. ‘Wat zal zij zeggen, als zij uwe keuze verneemt? Ik weet, dat uw huwelijk met mejuffrouw Richter haar hoogste wensch is en ik vrees, dat zij toornig op mij zal zijn.’
‘Daarover behoeft ge u niet bezorgd te maken,’ antwoordde Koert. ‘Al is mijne moeder niet vrij van vooroordeelen en al hecht zij eene al te groote waarde aan het geld, zoo is zij toch veel te goed en bemint mij te zeer, dan dat zij mijne liefde ernstfg weerstand zou bieden. We moeten slechts geduld hebben met hare kleine zwakheden en hare vooroordeelen. Doch het spijt me, dat ik haar echter de smart niet kan besparen, die mijne ontslagneming uit den militairen stand haar bereiden moet.’
‘Hoe!’ riep Flora verrast. ‘Ge wilt uw ontslag nemen als officier?’
‘Wel zeker!’ hernam Koert. ‘Mijn traktement als officier zal bezwaarlijk toereikend zijn om te huwen. Ook bezit ik niet het noodige geld voor de borgstelling, zonder hetwelk een arm officier zijn leven lang jonggezel moet blijven.’
‘Mijn hemel! Ge wilt me toch niet zulk een groot offer brengen en uwe loopbaan laten varen? Dat kan ik niet toestaan. Liever zal ik....’
‘Wees maar gerust, viel hij haar vriendelijk in de rede. ‘Ook zonder u zou ik mijn ontslag genomen hebben. Gij hebt mijn voornemen slechts bespoedigd en aan mijn wankelen een einde gemaakt. Reeds morgen zal ik aan den Minister van Oorlog schrijven en mijn verzoek afzenden.’
‘Maar waarom wilt ge zulk eene eervolle en geachte loopbaan verlaten?’
‘Omdat mij geene andere keus overblijft. Ik bemin en acht mijnen stand en heb in den oorlog met vreugde mijn leven voor het vaderland gewaagd, maar ik heb plichten jegens mijne broeders en zusters, die ik als arm officier niet kan vervullen. De zorg voor hen en mijne liefde tot u noodzaken mij een ander beroep te nemen, dat mij het vooruitzicht aanbiedt beter te kunnen voldoen aan de nu dubbel aan mij gestelde eischen, dan mij in den militairen stand mogelijk is.’
Met zichtbare spanning hoorde Flora deze mededeelingen aan, die haar in hooge mate schenen op te winden en te verontrusten. Terwijl Koert haar zijne omstandigheden blootlegde, zag zij hem met bewondering en ontroering aan. Onwillekeurig kwam er een geheime wensch in haar hart op, vervolgde haar eene verborgen gedachte, die zij echter niet waagde uit te spreken, als vreesde zij door een onbezonnen woord Koert te kwetsen en haar geluk te vernietigen, zoodat zij met geweld de reeds op hare lippen zwevende bekentenis inhield.
‘En welk beroep denkt ge dan te kiezen?’ vraagde zij bezorgd.
‘Gij zelve,’ antwoordde hij, ‘hebt mij door de belangwekkende schildering van uw Opper-Silezisch vaderland de gedachte ingegeven, het mijnwezen te kiezen Als ingenieur meen ik de vereischte voorloopige kennis te bezitten, zoo dat ik hopen mag in korten tijd ook de noodige technische kennis te verwerven. Natuurlijk zou ik voor dat doel het liefst naar Opper-Silezië gaan, om in uwe nabijheid te zijn. Hoe bevalt u dit plan?’
‘Uitstekend!’ riep Flora zichtbaar verheugd uit en slechts met moeite een schelmsch lachje onderdrukkend. ‘Ge hebt mijnen wensch geraden en kondet geene betere keus doen. Ik ben er volkomen mee eens, dat ge naar Opper-Silezië komt en in mijne nabijheid wilt blijven. Groote bezwaren zal het niet voor u hebben, daar ik met den directeur van de Maria-ijzergieterij bevriend ben en u eene aanbeveling aan hem geven kan.’
‘Ik vrees echter, dat ge u onaangenaamheden op den hals zult halen, wanneer mejuffrouw Richter verneemt....’
‘O! daar ben ik volstrekt niet bang voor; daarvoor behoeft ge geene zorg te hebben.’
‘Naar wat zal er van u worden, als ze u ontslaat en gij om mij uwe betrekking verliest?’
‘Dan zal ik wel gemakkelijk ergens anders een onderkomen vinden, daar ik in den omtrek vele vrienden heb, en ook niet zoo arm en verlaten ben, als gij denkt.’
‘Toch houd ik het voor beter, dat wij voorloopig uwe tante en ook mijne moeder niets mededeelen, tot ik mijne aangelegenheden geregeld en mijn ontslag genomen heb.’
‘Daar hebt ge gelijk in. Niemand behoeft nog te weten, dat wij elkander beminnen.’
Nog lang zaten beiden in de beschuttende linnen tent verborgen en spraken van hunne toekomst, onbekommerd om de wereld en den strijd en de zorgen die hen wachtten, doch waarvoor Koert niet terugschrikte.
‘Binnen één, hoogstens twee jaar,’ zeide hij, ‘denk ik alle hinderpalen overwonnen te hebben en u wel is waar geen schitterend, maar toch een voldoend bestaan te kunnen aanbieden.’
‘Meer wensch ik niet,’ antwoordde Flora. ‘Naar ik wel eens gehoord heb, kan men met eenige duizenden guldens er wel komen en recht aangenaam leven.’
‘Eenige duizenden guldens!’ riep Koert verwonderd uit. ‘Ge spreekt zulke groote woorden zeer bedaard uit. Ge wilt zeker zeggen eenige honderden.’
‘Vergeef me,’ hernam zij verlegen. ‘Ik heb me vergist, en meende dat we met eenige honderden guldens wel zullen toekomen, als we ons een weinig bekrimpen.’
‘Men kan wel zien,’ schertste Koert, ‘dat ge in gezelschap leeft van eene schatrijke dame, voor wie eenige duizenden guldens eene kleinigheid zijn. Dan vergeet men maar al te spoedig de waarde van het geld. Doch dat zal wel terecht komen.’
‘Dat leelijke geld!’ zuchtte Flora. ‘Ik zou het liefst er niets van zien en hooren. Ik kan u niet zeggen, hoe onverschillig en verachtelijk mij al die vodden zijn en hoe ongaarne ik over geldzaken spreek.’
‘Men kan echter,’ hernam hij ernstig, ‘het geld gemakkelijker verachten dan ontberen, daar ons bestaan, onze onafhankelijkheid en zelfstandigheid, de vervulling onzer dierbaarste wenschen er vaak van afhangen. Als ik nu op dit oogenblik maar een klein vermogen, slechts eenige duizenden guldens bezat, dan hadden we niet noodig te wachten en konden reeds binnen, eenige weken bruiloft houden.’
Weder speelde er een moedwillig spotachtig lachje om haren mond en weder was zij het niet met zich zelve eens, of zij hem niet iets toevertrouwen zou, dat zij tot nu toe met opzet voor hem verzwegen had.
Na kort beraad vond zij het echter beter een geschikter tijd af te wachten, daar zij bij de gedachte aan zijn prikkelbaar eergevoel en zijn al te gevoeligen trots eene lichte vrees niet vermocht te onderdrukken.