De Valkenburger groeven,
door
W. van Echt.
(Vervolg.)
Onder den indruk van het verhaalde stappen wij verder, bewonderen in stilte eene Madonna in bas relief uitgehouwen, en eene zeer verdienstelijk geteekende Mater Dolorosa, om plotseling stil te staan voor een dreigend beeld, een wachter uit den mergel uitgehouwen bij den ingang van een smallen gang.
‘De kapel,’ fluistert de gids, en onwillekeurig verstommen onze stemmen, want ‘de plaats waar gij staat is heilig,’ luidt iets verder het opschrift.
Zoo bestaat dan toch werkelijk de plaats, waarheen woest geweld, vreemde dwingelandij en heerschzucht onze voorouders verdreven! Zoo is dan hier de schuilplaats in waarheid van hen die vluchten moesten voor de ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap,’ ons door de Sansculotten op de punt der bajonetten aangeboden.
Welke droevige geschiedenis spreekt hier uit elken steen!
Het was in het jaar 1798 op het einde van Januari, dat voor het eerst het geroep weerklonk van ‘de Franschen! de Franschen!’ De mare had reeds verkondigd wat men van de ruwe benden te wachten had, en wie vluchten kon, vluchtte Het vee werd in den ‘berg’ gedreven, de tilbare have en kostbaarheden bij elkaar gepakt en toen de broeders der vrijheid hunne wilde gezichten vertoonden binnen Valkenburg en halt maakten, vonden zij slechts een vijftigtal mannen binnen de muren. Alle andere bewoners waren verdwenen in den gapenden bergmuil.
Nog toont men onder de vele andere woningen van dien tijd, de zoogenaamde ‘Guasco's kamer,’ waarvan de in den mergel uitgehouwen kribben voor de beesten, thans nog in uitmuntenden staat zijn. Langs geheime ingangen ontvingen de vluchtelingen voedsel en tijding van boven. Meermalen beproefden de Franschen in de holen door te dringen, doch een eigenaardig verdedigingsmiddel der vluchtelingen dreef hen telkens terug. Zoo dikwijls de tallooze wachten daar binnen onraad bespeurden, stak men de in gereedheid liggende hoopen stalmest in brand, en de daardoor zich ontwikkelende verstikkende rook, die naar buiten moest trekken, dreef de aanvallers terug.
Zie, in de diepte der smalle ruimte is het altaar, op welks voorzijde het opschrift staat: ‘In deze kapel is het H. Misoffer 21 maanden opgedragen’ en daarboven ‘Dominus ibidem,’ ‘de Heer was waarlijk in deze plaats.’
Heilig oord, waar onze voorvaders hunne beden om verlossing van smaad en dwang tot den Heer opzonden, waar zij luisterden naar de vermaningen en troostredenen van een pastoor Scheepers en zijn trouwen helper Max de la Croix, standvastige belijders van hun heilig geloof, vrome zielzorgers der diep ongelukkige vluchtelingen. Een en twintig maanden verborgen in den schoot der aarde! Wat eene ontbering en ellende gedurende dien langen nacht! En toch moet het zijne eigenaardige aantrekkelijkheid gehad hebben, die ons herinnert aan de eerste Christenen in Rome's catacomben. Geene vriendelijke zonnestraal wekte hen, doch ginds in de kapel en omliggende gangen hoort men het kloppen op de pijlers, dat hen verwittigt van het aanbreken van een nieuwen dag en van het begin der Mis. Uit alle hoeken en krochten daagden de geloovigen op om zich kerkwaarts te begeven.
Iedere groep heeft een olielampje, waarvan het schemerlicht de grilligste schaduwen op de wanden en in de kloven doet vallen. Zwijgend en ingetogen volgde men de Mis, beurtelings door de twee genoemde geestelijken opgedragen. Zoo ooit dan is hier in waarheid vurig en oprecht gebeden, en aandoenlijk vooral voor ons is de spreuk op den zijmuur: ‘De plaets waer gij staet is heilig. Exod. III, 5.’
Dat het aantal der vluchtelingen groot was, daarvan getuigt het paneel bij den ingang der kapel, dat als 't ware als doopregister dienst doet, en waarop niet minder dan tien namen van jonggeborenen, die hier gedoopt werden, vermeld staan. De eerste is die van Jan Willem Ubaghs, gedoopt op 22 Februari 1798, de laatste die van de thans nog levende Maria Helena Magermans, gedoopt op 16 April 1800.
Men moet dit onderaardsch heiligdom bezocht hebben en liefst eenzaam, om zich een goed denkbeeld te kunnen vormen van de overweldigende gevoelens, die men daar ontvangt. De uitgesleten steenen knielbanken, dat eenvoudig altaar, die ware opschriften op de zwarte muren, dat ruischen der uiterste stilte, dat alles brengt den eenzamen bezoeker in eene ongekende, nooit gevoelde stemming.
Voor iederen Valkenburger is deze plaats dubbel heilig: hier beneden de crypte, waar zijne voorvaderen gebeden en geleden hebben, en vlak daarboven, gescheiden door eene honderd voet dikke mergellaag, het kerkhof, laatste rustplaats zijner vaderen en wellicht spoedig ook van hem zelf. Hier kan hij een oogenblik rusten, de denker, rusten en peinzen over zijn toekomstig graf....
Doch volgen wij onzen gids, die ons langs nieuwe gangen, alle als 't ware beeldengalerijen, verder voert, ons overal wijzende op nieuwe blijken, hoe ernstig het den Valkenburgers gemeend is hun ‘berg’ in eere te houden.
Steeds verder gaan wij, doch plotseling onderbreekt onze gids zijne beschrijving met den uitroep: ‘Pas op, mijnheer, daar is water!’
Verbaasd blijft men stilstaan en antwoordt men verschrikt: ‘Hoe, water hier?’
‘Ja, ziet ge, mijnheer, dit noemt men hier... het water!’
Men neemt een stuk mergel van den vochtigen grond en werpt het voor zich uit in den engen lichtkrans, en ja waarlijk, men hoort het water opspatten; de oppervlakte is echter zóó helder, zóó doorschijnend, dat men slechts den bodem schijnt te zien; slechts, nu het licht dichterbij gehouden wordt, zien wij de kringen, door den steen veroorzaakt, langzaam aanvloeien tot bij den rand, waar zij een zacht geklots veroorzaken.
De gids verhaalt verder:
‘Het water is nu bijna weg; vroeger stond het tot hier..’ en hij wijst op eene donkere streep langs den bochtigen oever, ongeveer anderhalven meter hooger dan de tegenwoordige bedding. De diepte moet dus op vele plaatsen aanzienlijk geweest zijn.
De gids merkt dat wij belang stellen in dit natuurverschijnsel, en vertelt hoe er tijden zijn, dat geen druppel water te bespeuren is, dat al de onzichtbare bronnen, die het doen ontstaan, werkeloos zijn; dat dan langzamerhand de bodem weer vochtiger wordt, hoe het water dan opstijgt en dieper en dieper wordt, zijn hoogsten stand bereikt, om langzamerhand, na ettelijke jaren, weder te verdwijnen; hoe het rijzen en dalen der snelvlietende Geul daarboven niets met dit onderaardsche meer te maken heeft, hoe schitterend het effect is als over de watervlakte een paar bootjes, helder verlicht, onder de honderden lantaarns en lampen aan de rotswanden bevestigd, voortgeroeid worden.
Want, ja waarlijk, ‘men’ vaart op dit water en de ranke bootjes kantelen zeer dikwijls en er ontstaan wel eens schipbreuken als een puntige steen de kiel doet openscheuren; dan zit ‘men’ wel eens uren en uren bibberend van koude in de diepste duisternis naar het minste gerucht luisteren le of wachtende op een ‘Montagnard’ die redding en vooral ‘licht’ brengt.
't Is eene wondere liefhebberij van het gezelschap Valkenburgers, dat onder den naam ‘Montagnards’ de groeven veilig en gezellig maakt, om hier dag aan dag of liever avond aan avond rond te dwalen, zoekende naar betere aansluitingen der hoofdwegen, blokken ver-