De holle boom.
Novelle van
A. Palm.
(Vervolg.)
II.
Er is niets, dat meer vermoeit, dan de voortdurende herhaling van het woordje ‘ik.’ Elke bijzonderheid der geschiedenis, die ik heb te vertellen, moet wel is waar door mij vermeld worden; toch wil ik mij zelve zoo min mogelijk op den voorgrond plaatsen. Niet van mij zelve wil ik spreken, maar van de schoone Irmgard Werneck.
De groote ontvangstzaal stroomde in eene zee van licht. Op eene tafel, midden in de zaal, stond de verlichte kerstboom. Deze en de kostbare kasplanten in potten en vazen verspreidden een welriekenden geur. Eene kleine fontein bevochtigde met hare fijne stralen de altijd groene gewassen. Een schitterend licht bescheen de aangezichten der vrouwen, hunne kostbare juweelen en rijke kleeding. Het geheele tooneel was even schitterend als opwekkend. Overal hoorde men zingen en lachen, hartelijke groeten en gelukwenschen. En het middelpunt van het geheele feest was Irmgard. Ik had mij in stilte teruggetrokken, en was verdiept in de betooverende bekoorlijkheid van haar wezen.
Aan de meesten der aanwezige gasten was ik voorgesteld geworden. Onder hen bevonden zich twee heeren, die zich veel met Irmgard onderhielden en voor hare aanbidders doorgingen. De een was een zekere mijnheer Von Ballerstedt, een lange, schoone man, met een aristocratisch voorkomen, een weinig trotsch en teruggetrokken; de andere was de kapitein Normann, blond, aangenaam in den omgang en onweerstaanbaar opgeruimd van humeur.
Beiden schenen ernstig en hartstochtelijk op Irmgard verliefd te zijn. Wie was de bevoorrechte? Ik sloeg hen scherp gade en kon toch de waarheid niet ontdekken. Ik bemerkte, hoe de landheer nu eens bezorgd naar zijne dochter, dan naar de twee heeren keek, waarna hij zich schijnbaar in een langdurig gesprek met mevrouw Brockmann verdiepte.
Een ding trof mij. Ik bevond mij toevallig in de nabijheid der deur. Irmgard had rondgezien, om zich te verzekeren of alles in orde was, en wilde juist ongemerkt naar buiten gaan, toen haar vader haar naderde.
‘Waarheen gaat gij, Irmgard?’ vroeg hij.
Tot mijne verwondering verschoot Irmgard op deze alledaagsche vraag geheel van kleur.
‘Ik heb nog eenige schikkingen te maken, en ben binnen een paar minuten weder terug, papa!’ antwoordde zij.
De landheer neigde echter zijn grijs hoofd tot haar en zeide:
‘Ach, laat nu die schikkingen varen, lief kind. Gij weet, dat ik op kerstavond u steeds bij mij moet zien.’
‘En op elken anderen avond ook,’ hernam zij lachende; doch terwijl zij lachte, zag ik in hare oogen eene uitdrukking van verlegenheid.
Nooit zal ik den glans van dezen kerstavond vergeten - hoe eene groep donkere gestalten zich voor het huis plaatsten, hoe hunne schaduwen gerekt op den witten grond van het voorplein vielen, en toen van hare lippen een oud kerstlied klonk, dat ik reeds als kind gezongen had. De herinnering daaraan en de aangrijpende klanken ontlokten tranen aan mijne oogen, zoodat ik niets meer zien kon.
Toen het gezang weggestorven was, geleidde de landheer zijne gasten aan tafel, waar hij hen met eene oude kerstspreuk begroette. Mijnheer Von Ballerstedt nam plaats naast Irmgard, kapitein Normann zat niet ver van hen. Onpartijdig onderhield zij zich met beiden en had voor beiden hetzelfde lachje; doch ik meende duidelijk te bemerken, dat haar lachen steeds gedwongener en zij zelve voortdurend angstiger en onrustiger werd.
Toen wij in de ontvangzaal terugkeerden, naderde zei mij en leide hare brandend heete hand in de mijne.
‘Wat hebt gij een trouw, goedig gelaat, juffrouw Bertha,’ fluisterde zij. ‘Ik geloof dat gij degenen, die u beminnen, geheel toegedaan kunt zijn.’
‘Stel mij op eene proef,’ hernam ik.
‘Beteekent zulks, dat gij mij liefhebt?’ vroeg zij. ‘Gij hebt mij heden voor de eerste maal gezien.’
‘En al zou ik u later nooit wederzien, toch zouden mij uw beeld en uwe stem onvergetelijk zijn,’ hernam ik vol ijver.
Zij glimlachte; maar scheen verstrooid, alsof zij aan geheel iets anders dacht dan aan mij.
Weder verliep er eenige tijd en de vroolijkheid van het gezelschap bereikte haar toppunt. Het was Irmgard onmogelijk de kamer te verlaten. Geen oogenblik had zij vrij.
Ik zat weder een weinig afgezonderd en doorbladerde een album, toen zij tot mij kwam en hare blanke hand op de mijne legde.
‘Bertha,’ zeide zij snel, ‘ik heb eene vriendin noodig. Wilt gij mij helpen?’
‘Ja, freule Irmgard, zeer gaarne.’
‘Uw voorkomen boezemt mij vertrouwen in en ik heb eene getrouwe vriendin noodig. Zie mij dan aan en beloof mij, dat gij nooit aan iemand zult verraden, hetgeen ik u nu zal verzoeken.’
Ik keek haar aan, en deed haar de belofte, die zij mij afvroeg.
‘Wees dan zoo goed,’ fluisterde zij, ‘zoo spoedig mogelijk en ongemerkt de zaal te verlaten. Sla een dikken doek om en ga door eene zijdeur het huis uit. Gij zijt hier gekomen door de kastanjelaan; zoudt ge dien weg weder terugvinden?’
Ik gaf haar een bevestigend antwoord.
‘Loop door tot het einde der laan, dan zult gij een weg vinden, die naar het bosch leidt. Aan het einde van dien weg staat een dikke eik en dicht daarbij een boomstronk, die van boven hol is. Steek in die holte uwe hand, dan zult gij er een klein zijden taschje in vinden In dat taschje is een brief. Wilt gij het voor mij halen?’
‘Ja,’ antwoordde ik.
‘Ik kan de zaal niet verlaten,’ zeide zij verder. ‘Ik kan het daar ook niet laten, omdat anderen het zouden kunnen vinden, en de dienstboden kan ik niet vertrouwen. Wilt gij het voor mij doen, Bertha?’
‘Ik zal terstond heengaan, freule Irmgard.’
Zij haalde adem met een half onderdrukten zucht.
‘Later zal ik er u voor danken,’ zeide zij. ‘Het grieft mij, dat ik u zoo iets moet verzoeken! Vreest gij echter niet voor de duisternis of voor de koude?’
‘Neen, in het geheel niet! Beangstig u niet om mij, freule. Ik zal een warmen doek omslaan en niet lang wegblijven.’
‘Gij moogt het taschje echter niemand laten